waaruit bleek dat hij deze als geschenk van een Engelse ingenieur gekregen had.
Op de vraag van de keizer of de Engelsen (waarmee Frankrijk destijds in oorlog
was) zijn vrienden waren antwoordde Schraver dat hij: "in zijn werk noch vrienden,
noch vijanden kende". Zelfs in gesprek met de machtige keizer toonde Schraver
dat hij: "geenepersonen maar zijn land wilde dienen". De keizer glimlachte en
gaf hem de volgende dag een gouden horloge ten geschenke.
Van een zekere mate van bescheidenheid gaf Schraver blijk aan het slot van een
verhandeling over mat- en kramwerken aan zeedijken, over welk onderwerp het
Zeeuws Genootschap der Wetenschappen in 1798 een prijsvraag had uitgeschreven:
"Nuttig te zijn was mijn oogmerk en zoo het mij gelukken mag daarin te slagen
ben ik genoeg beloond. Ik heb geene bedoeling gehad om te schitteren, maar om
mijne grondregelen, bij ondervinding opgezameld en door oefening beschaafd, in
dier voegen mede te delen dat ook de eenvoudigste dijkwerker die begrijpen kan"."
In de omgang met het werkvolk was Schraver ambivalent. Enerzijds betaalde hij
ze, weliswaar gedreven door eigenbelang vermengd met medelijden, uit eigen
middelen, maar anderzijds stuurde hij ze net zo ver de zee in als het werk vereiste.
Van grote onverschilligheid voor hun welzijn gaf hij blijk toen hij constateerde
dat het werk vertraagd werd door: "de voorheeldloose (sic) menigte zieken, die
dagelijks uit de ploegen vallen en sterven
Op zich was dit echter niet zo bijzonder want 'polderjongens' stonden destijds op
de laagste sport van de maatschappelijke ladder en werden navenant behandeld.
Als iets hem niet zinde, dreigde Schraver ontslag te nemen. Toen hij in 1811 in
zijn functie van 'ingénieur en chef du Corps Impérial' grote moeite bleek te hebben
met de Franse taal en het administratieve inzicht, nodig om de bureaucratische
procedures van het Franse bestuursapparaat te kunnen volgen, schreef hij zijn
superieuren dat mochten zijn tekortkomingen tot problemen leiden, hij zijn post
bij de waterstaat zou opgeven in de zekerheid:
"...dat het gouvernement in staat zal zijn hem op een andere wijze een redelijk
bestaan te bezorgen". Met gevoel voor dramatiek vervolgde hij met de woorden
dat het voor hem evenwel: "...een ondragelijke last zou zijn in de nabijheid van
zijn graf de eer alleen door gebrek aan taal en administratie niet te kunnen
behouden".
Uit de genoemde eigenschappen is geen eenduidig beeld te vormen dat recht
zou doen aan de vrij complexe mens die Andries Schraver geweest is. Zowel in
de benadering van zijn minderen als zijn meerderen was hij ambivalent. Hij was
autoritair, duldde geen tegenspraak en maakte gebruik van zijn positie om
ondanks ondervonden tegenwerking zijn belangen door te drijven. Daartegenover
toonde hij begrip voor het werkvolk dat in behoeftige omstandigheden verkeerde.
Opgegroeid in armoede, hetgeen zijn begrip voor het werkvolk verklaart, heeft
hij zich met veel doorzettingsvermogen opgewerkt tot hetgeen in de toenmalige
standenmaatschappij de 'middengroep' werd genoemd. De waterstaatsdienst
bestond in de jaren waarin Schraver daarvan deel uitmaakte uit zulke 'self made'
mannen, die als ambachtelijke vaklieden voornamelijk werden gerekruteerd uit
de arbeidende stand. Algemeen werd hun arbeidsmotivatie gekenmerkt door de
uiterste zorg waarmee ze hun taken uitvoerden en hierbij spaarden ze 'noch rust,
noch gezondheid'. Eerlijkheid en trouw speelden in hun beroep een grote rol.
Dit beeld is ook van toepassing op Schraver. Evenals zijn collega's moest hij zich
bewijzen tegenover dijkdirecties en hogere ambtenaren op provinciaal en lande
lijk niveau. Deze waren echter vaak afkomstig uit de adelstand en de hogere
65