Om de pushfactoren te achterhalen kijken we naar de bestaansmiddelen op
Schouwen-Duiveland en of deze veranderden in de loop van de 19de eeuw.
Schouwen-Duiveland is van oudsher een landbouwgebied. De meeste landbouw
vond plaats op de zeeklei, maar de Westhoek gaf een ander beeld te zien. Hier
lagen de armere zandgronden met hun duinboerderijen.
De landbouw op de zeeklei op Schouwen bracht in hoofdzaak dezelfde producten
voort als in overig Zeeland. Maar een specifiek product waarin de Schouwse
boeren als geen ander waren gespecialiseerd was de meekrap. De wortels van de
meekrapplant werden verwerkt tot een poeder en dit poeder werd gebruikt om
texiel en leer rood te verven.
Deze meekrapcultuur vereiste een zekere toegang tot een combinatie van kapi
taal, kennis, arbeid en afzetkanalen. Meekrap was een speculatief product waarvan
de prijs sterk afhankelijk was van de buitenlandse afzet. Eeuwenlang was het
meestoofbedrijf onveranderd gebleven, maar rond 1850 traden er vernieuwingen
op, niet in de laatste plaats door de concurrentie uit Frankrijk. Er kwam een
omschakeling naar een modernere bedrijfsvoering. In Zierikzee werd een nieuwe
garancinefabriek opgericht. Garancine was de rode uit meekrap bereide verfstof.
De grootschaligheid kwam tot uiting in de kapitaalinvestering en de onder
nemingsvorm: een naamloze vennootschap of firma. De oude meestoven bleven
bestaan, maar werden verbeterd met nieuwe drooginstallaties en maalmachines.
Typerend voor deze cultuur was, dat de meekrap niet alleen verbouwd werd
door boeren, maar ook door handelaren en (rijke) aandeelhouders van de mee-
krapbedrijven. Het einde van deze cultuur diende zich aan in het laatste kwart
van de 19de eeuw. Twee Duitse ingenieurs wisten uit een afvalproduct van
steenkoolteer langs chemische weg alizarine te maken. Door deze stof industrieel
te produceren, stortte de meekrapcultuur in. Dit had grote gevolgen voor alle
arbeidskrachten. Veel arbeiders vertrokken naar de opkomende industrie in
Rotterdam en omstreken of emigreerden. Ook de crisis in de landbouw in de
jaren '80 speelde hierbij een rol. Door import van goedkoop graan uit de
Verenigde Staten, Rusland en Argentinië daalden hier de graanprijzen. Normaal
werd, als de graanprijzen daalden, de teelt van de meekrap uitgebreid om zo de
klap op te vangen, maar dit was nu onmogelijk geworden. Uit Zierikzee vertrokken
waarschijnlijk de kleine kooplieden, maar de grote kooplieden en boeren konden
de ondergang van de meekrap wel opvangen.
In de 19de eeuw kreeg de landbouw nieuwe impulsen door de invoering van
een nieuw product, de suikerbiet, al verliep deze invoering niet zonder slag of
stoot. Op Schouwen-Duiveland was er in de jaren '60 voor het eerst sprake van
deze teelt. Opmerkelijk is, dat de invoering het initiatief was van fabrikanten uit
de suikerindustrie uit Brabant en België en niet van Zeeuwse boeren. Ze pro
beerden op alle mogelijke manieren, zoals het opkopen van boerderijen, het
pachten of huren van land de productie op gang te brengen. De ondernemers
zorgden voor kapitaal in de vorm van land, hoge pachtgelden en zaaigoed en de
boeren deden het werk en het transport. Toch was er veel weerstand tegen dit
nieuwe product. Het gewas vergde veel van de grond en het transport leverde in
het begin ook veel problemen op. Tot ver in de 19de eeuw bestond het wegen
net voor een groot deel uit klei- en zandwegen. In het najaar en in de winter was
het bijna onmogelijk om goederen te transporteren vanwege de hoge waterstand.
Op Schouwen stonden soms lager gelegen wegen en het omringende land onder
water. Het bietentransport moest in de herfst plaatsvinden en daarom werden
86