Daarnaast waren er grote welvarende duinboerderijen, die ook land hadden in de kleigebieden en die ook overgingen op de verbouw van bieten en aardappelen. Rond de eeuwwisseling werden er op de armere gronden nieuwe culturen ge ïntroduceerd. In 1894 probeerden de gebroeders Bolle het met de groenteteelt en stichtten een conservenfabriek. Na tien jaar werd dit bedrijf verkocht. Ook deden ze mee met de teelt van bloembollen, die hier zijn intrede deed. Telers uit de Hollandse bollenstreek kwamen naar de Westhoek. Ze huurden land en in spe ciaal daarvoor gebouwde schuren werden de bollen gedroogd. In Burgh werden tussen 1904 en 1906 zelfs bollen geveild in de oude meestoof. De Westhoekse boer ging al gauw over op deze teelt en rond 1910 had vrijwel iedere boer wel een perceeltje bollen. De V.V.V. organiseerde zelfs vanaf 1900 de eerste toeris tische fietstochten naar de bloeiende bollenvelden. Ook de teelt van asperges en lupine breidde zich na 1900 uit en in Renesse begon rond 1908 de teelt van Oost-Indische kers. De zaadjes moesten gesorteerd worden en gezuiverd van stof. Dit gebeurde, net als bij erwten en bonen, thuis door het hele gezin. Tot aan de Eerste Wereldoorlog liep de bollenteelt goed, maar na de oorlog raak te deze teelt in verval. Wel werden er toen pogingen ondernomen om het toeris me te stimuleren, maar de tijd was daar nog niet rijp voor. Een andere pijler van de economie was de visserij. Behalve in Zierikzee vond deze voornamelijk plaats in Bruinisse en Brouwershaven, hoewel deze plaatsen niet te vergelijken zijn. Brouwershaven maakte vanaf de 19de eeuw een bloeipe riode door. Rotterdam was niet bereikbaar voor grote zeeschepen, waardoor Brouwershaven een overslaghaven werd. Er was veel vertier in de stad en er waren dan ook talrijke cafés en hotels. Na de aanleg van de Nieuwe Waterweg in 1872 raakte het stadje zijn bedrijvigheid en daarmee ook zijn welvaart kwijt. Er werd gevist op rog en tong en ook het bergen van schepen en het jutten vormden een bron van inkomsten. Maar het belangrijkste was de garnalenvisserij, al was dit een sector die afhankelijk was van niet beïnvloedbare factoren. De gar nalen werden naar verschillende landen geëxporteerd. Het pellen gebeurde vaak thuis en bij de in 1894 opgerichte 'Brouwersche Inmakerij'. Naast garnalen wer den hier ook mosselen, ansjovis en sardines verwerkt. De vrouwen van het stadje werkten ook mee, door netten te herstellen, vis schoon te maken en deze bij overschot te leuren in omringende dorpen. De armoede was groot en het hele gezin moest meewerken. Bruinisse gaf een ander beeld te zien. Dit dorp was al van oudsher een centrum van de oester- en mosselcultuur en had rond 1900 een grote mosselvloot. In de loop van de 19de eeuw nam Yerseke wat betreft de oestercultuur, de eerste plaats over van Bruinisse. Net als in de garnalenvisserij waren er ook goede en slechte mosseljaren. In 1901 en 1902 stierven de Zeeuwse mosselen door ziekte. Een paar jaar later was er weer volop zaad en 1904 en 1905 waren goede jaren. In 1911 werd er door een stormramp grote schade aangebracht aan de vloot en de percelen en een paar jaar later brak de Eerste Wereldoorlog uit en kon er niet meer geleverd worden aan België. Maar in 1916 kwam er een nieuw exportproduct, gezouten mosselen, die via de trein naar Duitsland geëxporteerd werden en vrijwel het hele dorp was hiermee bezig en er werd veel geld mee verdiend. Na de oorlog stortte deze lucratieve handel in en ging het bergafwaarts met de Bruse visserij. Er moest geïnvesteerd worden in schepen met motoren. Veel mensen gingen toen werken 88

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2002 | | pagina 90