honderd gulden. De gemeente betaalt in eerste instantie duizend gulden. Het restant zal pas worden overgemaakt als het rampmonument daadwerkelijk is geplaatst. Dat blijkt in de praktijk, bijna letterlijk, nogal wat voeten in de aarde te hebben. De raad heeft een plek aan de zuidzijde bij de kerk op het oog, maar toenmalig predikant Van der Grift voelt daar niks voor en schrijft het gemeentebestuur op 23 december 1955 dat hij de voorkeur geeft aan een locatie op de zuidoost-hoek. De gemeente zal overleg voeren met de kerkenraad. In de raadsvergadering van 30 januari 1956 blijkt nog geen overeenstemming te zijn bereikt tussen beide partijen. Integendeel zelfs, de kerkenraad heeft ook het herbeplantingsplan voor rondom de kerk afgewezen. Dominee Van der Grift krijgt steun van mevrouw E. Romeijn van de Grontmij. Ook zij ziet een monument pal naast de ingang van de kerk helemaal niet zitten. Romeijn houdt vast aan een locatie ten zuiden van het kerkgebouw. Tijdens de raadsvergadering van 27 maart 1956 gaat ze echter overstag wat betreft de plaats vlak bij de kerk en ze belooft zelfs eens met de dominee te gaan praten om ook hem op andere gedachten te brengen. Mastaba uit Zeist heeft in april 1956 de gedenkstenen inmiddels naar Serooskerke afgezonden. Ze zullen vier jaar in een opslagloods blijven staan. De restauratie van het kerkgebouw en de toren vergt ook meer tijd dan verwacht. Pas na de restauratie kan het beplantingsplan worden uitgevoerd en de juiste locatie voor het monument worden bepaald. In de raadsvergadering van 14 maart 1958 wordt met teleurstelling vastgesteld dat de kerk nog steeds niet wil meewerken aan dat beplantingsplan van de gemeente. In de raadsvergadering van 17 april 1959 wordt er uiteindelijk een doortastend besluit genomen. Het rampmonument wordt geplaatst in een plantsoentje dat de gemeente zelf gaat aanleggen op het dorpsplein tussen de toegang tot het kerk gebouw en de straat voor het dorpshuis. De gemeente bericht Mastaba op 24 juni 1959 dat de gedenkstenen geplaatst kunnen worden. Daar blijft het voorlopig weer geruime tijd bij. In de vergadering van 28 december 1959 vraagt de raad zich af of de leverancier na zo'n lange tijd nog wel wil plaatsen. Er is immers geen reactie gekomen op het verzoek daartoe. De gemeente wijdt er op 5 januari 1960 een aangetekend schrijven aan: 'Bij ons rijst de vraag of u van plaatsing wenst af te zien met het vervallen van uw aanspraak op het voor deze plaatsing gereserveerde bedrag van f 200,-'. Mastaba pakt direct na ontvangst van de brief de telefoon. Het monument zal worden geplaatst, tenminste als de fundering daarvoor inmiddels gereed is. 'Ergens' in de loop van maait I960 wordt het rampmonument van Serooskerke uit de opslagruimte gehaald en krijgt het de plek die het toekomt: midden op het dorp tussen kerk en dorpshuis in. Nergens in de Zierikzeesche Nieuwsbode van dat jaar wordt melding gemaakt van een officiële onthulling. Wel erkent de gemeenteraad dat het toch wel erg lang geduurd heeft een plekje te vinden voor de gedenkstenen. De raad toont zich dan ook bereid de producent honderd gulden meer te betalen omdat die plaatsing zo lang op zich heeft laten wachten. Voorloper De gedenkzuil met in alfabetische volgorde de namen van de 24 rampslachtoffers in Zierikzee die op 1 februari 1963 op de algemene begraafplaats wordt onthuld, dient als voorloper van een kunstzinnig rampmonument dat op een centrale plaats in de stad moet verrijzen. 135

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2003 | | pagina 137