De oude man wordt opeens wakker. 'In 'n roebööt gae 'k nie', roept hij op besliste toon. 'Nie in 'n roebööt. Da's gèkke- wèrrèk.' 'Ie is in de warre', zegt de zoon, zijn pijp opstekend, 'k Ao "n paer oenders, ee. Toe zei jen mar anaudend: 'Die renne bluuv wè stae. Die renne bluuv wè stae.' Ik zei ma: 'ja, vaoder.' Hij glimlacht met een ruw soort tederheid. 'Oe kan zö'n man dat noe dienke, ee?' vervolgt hij. 'In d'r dreeve êêle stallen voorbie, ondersteboovegewaojd, mitte dööje béésten d'r nog in, vastebonde.in dan zei zö'n man dat 'n oenderrènne van niks overènde za bluuve.' 'Kiek es! roept de jongen met de rode wangen. We rijden langs een troep soldaten, die zand in zakjes aan het scheppen zijn. 'Da's voor ons', zegt de vrouw met de groene shawl. Haar stem klinkt ontroerd. Alle mensen in de bus draaien zich om en beginnen te wuiven. Verbaasd kijken de soldaten ons na. 'Ze doe vee voor ons, oor', zegt de jonge vrouw ernstig. Haar man naast me knikt. 'Ma Schouwen-Duuveland laete ze gae', zegt hij, zonder een spoor van kritiek. 'Da kom nööjt méé drööge. Da's vee te diere vö de regeereng.' 'Ze zijn weer terug, hoor!' - 9 februari 1953 - Toen de kleine man met zijn bril zijn fiets de stalling binnenreed, kwam Kees in zijn voormalig blauwe overall uit het op een hondehok gelijkend kantoortje stappen en zei: 'Nou, meneer Veensma, ze zijn allemaal terug, hoor. Juffrouw Van Driel. En Barend. En die jongen van Asman ook. Ik heb d'rlui fietsen hier weer op de rij staan.' Hij wees illustratief naar de rekken met een hand, waarin de pijp nog broeierig na-walmde. De heer Veensma keek even in de aangegeven richting, trok toen geroutineerd zijn aktentas van de bagegedrager en sprak: 'Zozo. Dat is...' Hij aarzelde tussen 'goed' of 'mooi', maar kon niet decideren. Toen zei hij nog één keer 'Zo' en stak de straat over, met de voorzichtige, plasjes- vermijdende tred van een keurig geschuierde afdelingschef in salarisklasse C, die, ijs en weder dienende, nog wel eens in B terechtkomen zal. Kees keek hem na met een koele blik. 'De zak', dacht hij. Want Kees verachtte de heer Veensma. Hij verachtte trouwens iedereen. De mensen konden er niets aan doen - het kwam gewoon, omdat ze Kees niet waren. Want in de geest van de rijwielman woonde een kudde zekerheden, die de hele week geanimeerd had geloeid. Zijn bijdrage tot de ramp bestond uit een reeks kritische rand-beschou- wingen. 'Allemaal waardeloos, meneer, zoals dat daar toegaat. Er is helemaal geen organisatie. Begrijpt u die mense nou? Ze hadde toch meteen motte zegge: rubberboten? Pats! Geen gekles. Hier d'r mee. Vorderen. En wie niet wil - de gevangenis in. Maar nee. Ik heb hier een meneer gehad en die meneer heb me zélf verteld dat ze in Zierikzee...' Zo kwam hij de week geriefelijk door. Het was weer eens wat anders dan de belasting. En o ja, hij heeft vier keer een dubbeltje in de collectebus gedaan en zou die oude jas bést gegeven hebben, als hij niet bijtijds gehoord had, dat de dames en heren van het bestuur in sleeën van hier tot gunder...terwijl die arme stakkers daarginds... waardeloos! De heer Veensma voelde een lichte voldoening, toen hij de trap van het kantoor gebouw opging. Ze waren dus weerom. Zozo. Het normale leven begon terug te 29

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2003 | | pagina 31