keren. 'Gelukkig maar', dacht hij achter zijn hand. Want het was een moeilijke week voor hem geweest. Het bestaan had zijn vertrouwde hiërarchie verloren: iedereen dééd maar, zonder dat je er greep op houden kon. De ramp verwekte in de heer Veensma de optimale hoeveelheid aandoening, waartoe zijn correcte doch wat klein behuisde ziel in staat was. Toen hij die eerste zondag de radio berichten hoorde, zei hij: 'Vreselijk'. Zijn vrouw was uit haar stoel opgesprongen en had een beetje geërgerd geroepen: 'Ja, vreselijk. En wat ga je nou doèn?' Haar blik sloeg hem uit het veld. Zijn theekopje neerzettend, zei hij verlegen: 'Tja, wat kün je doen?' Toen ze met driftige gebaren in de kleerkast begon te rommelen, keek hij op zijn toffeltjes terzijde, aanmoedigend toe, maar gevoelde zich toch als iemand die een beetje in de weg staat. Hij zag hoe zij zijn grijze jasje ook op de hoop voor de inzameling gooide en wilde zeggen: 'Dat draag ik nog wel eens', maar hij ver zweeg het bijtijds, omdat hij niet wist, wat hij met haar nijdige blik aan moest. Des anderen daags op kantoor had zijn zekerheid nieuwe deuken gekregen. Allerlei mensen ontbraken. Die waren 'gaan helpen'. En niemand zei er wat van, want de procuratiehouder was zélf naar Zeeland, in een wagen van de zaak en de oude meneer vond het goed. Op zijn eigen afdeling miste hij juffrouw Van Driel en Jan Asman. En zelfs Barend, de portier, zat niet in zijn hokje. De heer Veensma stapte de hall binnen. 'Zo zo'. 'Mógge meneer', sprak Barend. Hij had die zondag tegen zijn vrouw gezegd:'Marie, ik ga er maar heen'. Ze knikte en liep naar de keuken om zijn tasje klaar te maken, of hij op de snoek moest. Zijn ploffiets bracht hem die avond in Brabant. Daar was hij blijven hangen, want een geïmproviseerd opvangcentrum van evacués zat om vrijwilligers verlegen. Hij deed er alles wat zijn hand te doen vond. Schonk koffie. Sleepte met bran cards, dekens, kleren, schoenen. Had de wacht bij de deur om te zorgen dat er geen nieuwsgierigen binnenglipten om leed te zien, dat thuis kon worden naver teld. En hielp een stille, wasbleke meneer die besloten had in een zijvertrek alle evacués op kleine, groene kaartjes te brengen, opdat er 'enig overzicht zou komen'. Slapen was er niet bij geweest. Hij lag eens een uurtje in de gang maar steeds in volle wapenrusting, want je moest je natuurlijk bereid houden, omdat er elk moment van dag of nacht een stoot Zeeuwen binnenvallen kon. Helpen was het heerlijkst, maar gewoon klaarliggen had ook een diepe voldoening geschonken, vooral als je je schoenen er bij aanhield. Wanneer hij voelde hoe het leer aan zijn voeten brandde en cle harde vloer zijn rug radbraakte, dacht hij grimmig: 'Ja jongen, jij ook een beetje ongerief. Zijn onbestemd schuldgevoel was aan een reeks van zelfgezochte ontberingen langzaam genezen. Na een dag of vijf begon het stiller te worden, omdat de meeste evacués nu rechtstreeks naar Rotterdam gingen. Het werd vruchteloos wachten en branderig staren in de nacht. Met een kleine, driftige man, die ook de hele week nog niet uit de kleren was geweest, voerde hij lange, talmende gesprekken in de hall. 'Daarbinnen zeggen ze, dat er vannacht duizend komen', sprak het ventje met defaitistische mond, 'maar ik geloof er geen donder van. Let op mijn woorden, man - als het er honderd zijn, dan zijn het er veel'. En hij lachte bitter. 'Weer terug, Barend?' 'Ja meneer, ik kon daar nou wel weer gemist worden.' De heer Veensma knikte enige malen. Toen stapte hij op stijve benen en met een 30

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2003 | | pagina 32