harde, rechte rug de gang in, bang dat hij zou worden teruggeroepen voor een
lang verhaal, want het was al over negen en er lag zóveel achterstallig werk.
Juffrouw Van Driel kwam uit het kantoor van de procuratiehouder met het ont
spannen gezicht van iemand die daar even particulier geleefd heeft.
'O, dag meneer Veensma.'
Het klonk bijna moederlijk. 'Dat meisje is veranderd', dacht hij, terwijl hij haar
groet vriendelijk beantwoordde.
Miesje van Driel had het liftend tot in Bergen op Zoom gebracht. Daar vond ze
vier jongens uit Sneek, die zondagmiddag hun motorboot op een vrachtauto had
den geladen. Ze was mee-uitgevaren het verdronken land in; zeven dagen en
zeven nachten had ze bevelen uitgevoerd, tranen binnengehouden, en niet aan
zichzelf gedacht. Het leek op de oorlog, toen ze -lyceumkind nog - datzelfde vol
strekte opgaan in een grote, heilige zaak had gekend.
In de hongerwinter was zes uur tegen de wind infietsen, met iets gevaarlijks in
de stuurtas, een prestatie geweest waaraan zij Nederland diep en poëtisch beleefde.
Nu, in Zeeland, kwam het aan op verkleumde mensen naar de wal te brengen,
vee helpen redden en sterke koffie organiseren om de jongens wakker te houden.
Ze bedacht glimlachend dat ze niet eens wist hoe Geert, die van nature de kapi-
teinsrol vervulde, eigenlijk van zijn achternaam heette. En ze zag, met verstrak
kende mond, weer het gezicht van de Zeeuwse vrouw, die...
'...daar weer gemist worden, juffrouw Van Driel?'
'O ja, meneer Veensma.'
'Zozo.'
Hij liet haar voorgaan. 'Ze lóópt ook anders dan vroeger',dacht hij met een vaag
gevoel van verontrusting.
Op de grote zaal stonden ze allemaal om Jan Asman heen.
'Nou, toen zegt die luitenant tegen me: 'als je écht verstand hebt van die motor,
dan ga je maar mee.' Ik die boot in. hè. 'Eerst gingen we...'
De heer Veensma voegde zich bij het groepje. Vóór hem stond de hoofdboek
houder, een lange, gewichtige man in een duur pak. De chef comptabiliteit was ook
aan het luisteren. Een week tevoren hadden die twee uit de mond van Jan Asman
nooit veel meer vernomen dan 'Ja meneer' en 'Goede morgen meneer', want zo'n
jongen van achttien, pas van de Mulo, is nog zo weinig waard op kantoor, meneer.
Speels, hè. Het hoofd vol pretjes, altijd in de weer met de voetballerij en slordig
in het werk.
Voor Jan Asman was het kantoor één grote, wel-geoutilleerde gevangenis, waarin
hij schuldeloos boette voor het feit, dat hij destijds geboren werd. In zijn vrije tijd
bestond hij uit louter onverstandig belegde levenslust, die hij gedurende de
arbeidsuren met wisselend succes achter een blank-eiken schrijfbureau frustreerde.
Hoe vaak had hij het moeten horen:
"Wat meer ijver, meneer Asman, wat meer toewijding. U zit geloof ik de hele dag
maar op de klok van vijven te wachten...'
Daar in Zeeland lette hij op geen enkele klok. In één week had hij meer gezien,
beslist, ervaren en volbracht dan de heer Veensma in twintig complete levens,
'...en toen kwamen we op die zolder en daar lagen twee mannen en een vrouw,
alle drie dood. Ze hadden er niet afgewild, omdat de varkens daar stonden, maar
op het laatst...'
De heer Veensma was doorgelopen naar het glazen hokje, dat hem tot privé-kantoor
diende. 'Ik kan niet tegen die verhalen', dacht hij. Thuis had hij dat eens hardop
31