Dingen - 18 mei 1953 -
Wie in Zierikzee van de boot stapt, ziet meteen wat de oerkracht van woedend
water doet met de dingen. Liefelijke straatjes zijn in die ene amoknacht tot aan
de ingewanden opengereten en de voorgevel van een hotel werd als een masker
afgerukt. Je ziet het nu in doorsnee -een langzaam maar zeker kapseizend bouw-
skelet, waaraan een paar bizar-menselijke voorwerpen zich met onwezenlijke
trouw blijven vastklemmen. De biljartlamp hangt nog ordelijk boven de gapende
wond die, dwars door de vloer, in de aarde gebeten werd, de piano wil maar niet
uit de ruïne glijden en de vaste wastafel kan, op de eerste étage, haar sanitair air
onmogelijk prijsgeven in een kamer, waarvan alleen de achterwand nog stenen
ruggegraat bezit. De zijmuurtjes stortten allang in de diepte, hun taak overlatend
aan gele lappen behang en grillige slierten betengelingsgaas, die iets droom-
onwezenlijks geven aan het verminkte huis. Op de zolder zie je die illusie dan
voltooid, want tussen de stapels opgeslagen rommel hangt, aan een intact ge
bleven waslijn, een wit gewaad, dat door de wind bewogen, de rampnacht
schijnt te gedenken in een eindeloze, spookachtige klaagdans.
'En, hoe is het hier nu?' vraag ik mijn vriend, als ik hem voor dit hotel de hand schud.
Zo n antwoord is altijd naar het u lijkt. Je kunt het horen in de mededeling, dat er
vanmorgen nog een huis kwam aandrijven met een lijk erin. Of in het gelach van
de weer vrolijk spelende kinderen op de markt. Of in de stem van de ingenieur,
die met zijn pijp naar het binnen kolkend water wijst en rustig zegt: 'Dat is een
lastig gaatje.' Of in de mokkende klacht van de caféhouder, die ontevreden roept:
'Schande dat ze geen vreemdelingen laten komen, n o u is er wat te zien!' Of in het
liedje dat ze in de Zierikzeese schouwburg ('nou allemaal!') hebben meegezongen:
'Toch wor aolles ier wi goed, ons möóje Schouwen kom wi uut die waetervloed,
noe gin geschreeuw, niks voor 'n Zeeuw, ons sjouw' in wérk' ier as 'n lêêw.'
'Och, 't is een vreemd leven, zo alleen', zegt mijn vriend. In zijn huis is het dagelijks
eb en vloed, zijn gezin zit in Middelburg, hijzelf bivakkeert op zijn kantoor. Hij
kwam er goed af, als hij zijn lot vergelijkt met dat van anderen - maar toch... Ook
de dingen spelen een rol in een mensenleven en als je nu eenmaal behoort tot
het type, dat dertig jaar lang liefdevol heeft gebouwd aan een bibliotheek vol lit
teraire curiosa, die je vast nooit van het Rampenfonds zult terugkrijgen, moet je
de pink wél even op de naad van de broek leggen als je ferm zegt: 'O, ik per
soonlijk mag waarachtig niet klagen.'
Toen het begon, waarschuwden ze hem dat er best eens zestig centimeter water
in zijn huis zou kunnen komen. Hij maakte de onderste twee planken van zijn
boekenkast leeg en bracht alles wat er op stond naar de zolder, voor de zeker
heid. Het water kwam en hij vluchtte met zijn gezin. Twee dagen later voer hij in
een rubberbootje zijn kamer binnen tot voor zijn bibliotheek en redde zijn com
plete Couperus - een ceremonie, die de schrijver, op de Olympos, getoucheerd
moet hebben gadegeslagen. 'Zo haal ik elke dag wat', dacht hij, terugroeiend.
Maar toen hij de volgende morgen kwam aanvaren, dreven zijn boeken hem
voor het huis tegemoet, want de stroom had de kast omvergeworpen. Nu kun je
met dingen die in zee gelegen hebben, niets meer aanvangen. Het zoute water
vernielt ze tot in het merg. Hij heeft nog wat opgevist, zo hier en daar, en
gedacht: 'O ja, dat was dat almanakje uit 1926 met die leuke portretten...' De zee
had het herleid tot een druipende hoeveelheid pap, die je met een plonsje terug
kon gooien in de nu zo rimpelloze vijver. Terneergeslagen roeide hij terug.
'Geheimzinnig, wat dat in- en uitstromende water in zo'n huis doet', vertelt hij.
37