'Mijn bureaustoel bijvoorbeeld, was de eerste dag spoorloos, maar drie dagen later had de zee hem weer terugbezorgd. Een grote kast - weg. Een mand die er in stond - ook weg. Maar een vingerhoedje, dat in de mand lag, vond ik op een rand van de lambrisering. Het is net of een gek in je huis bezig is, die telkens terugkeert en de boel dooreensmijt, op zoek naar iets dat niet bestaat...' Een ding. Een der duizenden verdronken dingen van Zeeland. Die onbelangrijk zijn. Waarover we niet mogen klagen. Maar die toch óók worden herdacht in de eindeloze klaagdans van een vergeten, wit gewaad op de zolder van een hotel zonder gezicht. Weldaadje - 19 mei 1953 - De trein uit Roosendaal brengt allerlei Zeeuwen die eens op hun eiland zijn gaan kijken, terug naar hun evacuatiestad. Ik zit in een coupé vol boeren en veel zeggen doen die mensen niet, maar als we er in Rotterdam allemaal uitgaan, hebben de meesten toch op hun sobere manier genoeg los gelaten om ruimschoots stof tot overpeinzing te geven. Tegelijk met een oud, zwijgzaam mannetje, dat de hele reis naast me zat, passeer ik de controle. Daar ligt Rotterdam, de grote stad waar hij, net als al die anderen, zijn wachttijd moet zien door te komen. Met kennelijke tegenzin staat hij stil voor het station en kijkt eens naar al dat verkeer. 'Ook Zeeuw, zeker', zeg ik. Hij knikt zwaarmoedig. We lopen zij aan zij een eindje op. 'Eens wezen kijken?' vraag ik. Weer een knik. En met die onmiskenbare tongval van de eilanden; 'Da gae jaeren duure, oor.' Deze keer knik ik. En gehoor gevend aan een innerlijke behoefte, zeg ik: 'Mag ik u misschien een kop koffie aanbieden of zoiets?' Hij staat er even van te kijken. Dan glimlacht hij voor het eerst sinds Roosendaal en meent op de plechtige toon die zulke mannen dan ineens aanslaan; 'Nou meneer, dat mag ik niet weigere.' Nogal opgeprikt zitten we later in het café achter de kopjes, want je doet zoiets in een opwelling, maar wordt door de nuchtere werkelijkheid dan toch een beetje geconstipeerd. 'Da's béste koffie', verklaart de man, zijn mond tevreden afvegend met de rug van zijn knoestige hand. 'Ja hè', vind ik ook. Hij schept de suiker zuinig met zijn lepeltje van de bodem. 'Bevalt het u in Rotterdam?' vraag ik. 'Ja, da gae wè', antwoordt hij onverschillig. 'Zit u hier al de hele drie maanden?' vervolg ik. Hij kijkt me een beetje verbaasd aan. Dan antwoordt hij: 'Drie maenden? Ier in Rotterdam woon ik toch a gauw vier, vuuvendèrtig jaer, oor.' Hij zet het kopje neer. Een beetje benepen, zeg ik: "O, ik dacht eigenlijk dat u Zeeuw was.' 'Ja, ja, 'k bin d'r wè geboore', antwoordt hij. Er valt een lang zwijgen. 'Nou meneer', verklaart de man, overeindkomend, 't was 'n lékker bakje koffie, in bedankt, ee.' 'O, laat u maar zitten', zeg ik met een wegwerpend gebaar. Nou ja, 't was toch een geschikte man. 38

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2003 | | pagina 40