OUWERKERK, DE SLUITING VAN HET LAATSTE DIJKGAT
EN DAARNA
door L.E.M. Veltman-Hack
6 November 1953
't Was bij Flipland dat de ramp ons tegemoet kwam. Haveloosheid-armoe-duisternis.
Anna Jacoba leek 't eind van de wereld. Een heel vreemde, maar hoopvolle ont
dekking was een oranje gloed aan de donkere lucht in 't zuidwesten: 't Gat van
Ouwerkerk! We keken er naar vanaf de pont.
Aan de overkant reden we verder, voorbij 'd'n Ouwen Diek" liep de weg over de
zeebodem. 'Je rie mar over Oösterland. in dan langs 't kerk'of nae d'n Rampersen
Diek" was het advies geweest. Maar natuurlijk waren er geen wegwijzers en ver
lichting had je alleen van je eigen autolampen. Een klein lichtje ergens in de polder
gaf je een gevoel als van Klein Duimpje in het bos. Even uitstappen om te vragen,
werd lopen over 'mossels in krukels' die onder je laarzen kraakten; we zaten
goed. En toen kwamen we al gauw op de binnendijk.
Een zwartfluwelen, hier en daar wat glimmende, vrij rustige watervlakte strekte
zich voor ons uit, met daarin op afstand een, erboven uitstekend, zwart hoopje
met een paar lichtpuntjes: Ouwerkerk. En als tegenstelling links die enorme
oranje gloed, met spanning en actie. Bij de familie Zoeter, bij 't gemaal, mogen
we bellen naar het dorp. Ook daar hoop en spanning: 'M n kieke zo deu 't gat. 't Is
noe een stik kleiner!'
Vanaf de Middeldijk werd het lopen, langs de nieuwe buitendijk tot bij het dwars-
dijkje. Daar werden we tegengehouden door politie, die als instructie had: geen
publiek erbij. In dat wonderlijke licht vonden vreemde ontmoetingen plaats. Wie
op Duiveland ten oosten van de Vierbannenpolder mobiel was, kon niet thuis
blijven. Dan nog wat mensen van verder weg zoals wij, die 't gevoel hadden dat
ze er bij móesten zijn en dijkwerkers, die afwachtten tot het na de operatie hun
beurt weer was. We herkenden familieleden en kennissen waar we al enige tijd
naast stonden. Een, uit Friesland afkomstige vriend die bij ons was, ontdekte
ineens een landgenoot, dijkwerker, door zijn stem. Ze hadden dertig jaar geleden
samen op school gezeten. Het was een heel wonderlijke sfeer. Tenslotte glipte de
één na de ander aan de schaduwkant van het dwarsdijkje langs de controle, die
er ook geen heil meer in zag en met elkaar belandden we naast de oostelijke
caisson.
Daar lagen ze nu vlak voor ons, de reuzen, drie al op hun plaats; de vierde, nog
drijvende, boven de andere uitstekend, klaar om als een deur dichtgedraaid te
worden. In juli hadden we ze nog ter hoogte van de Plompe Toren in de Ooster-
schelde op klaarlichte dag voor anker zien liggen, toen we met de Flandria naar
Burghsluis voeren. Het moet uren geduurd hebben, dat we daar in de klei stonden,
ingespannen keken naar het wachten op de kentering, naar de sleepboten onder
stoom. Ergens moest de boot liggen met de Koningin en Drees en achter het
donkere gat waar het water uit kwam, wisten we dat Ouwerkerkers op het slik
stonden of verder weg thuis achter hun raam zaten. Drijvers met lampjes er op
kwamen steeds langzamer het gat uit. Mannen liepen over de caissons. Toen
kwam er beweging. Het hoge monster werd langzaam opgeduwd door de massale
55