trouwd was naar een nabij gelegen dorp gevlucht. Ze waren met z'n vijven, de kinderen nog jong. Met veel anderen hadden zij dagen en nachten op een zolder doorgebracht. Nu wilden ze naar hun vertrouwde ooriogs-evacuatieadres. De man die hen vervoerde had geen woorden. Ze werden in de auto gestopt, zonder bagage vanzelf en reden weg. Voor ze de stad uit waren stopte hij en vroeg hen even te wachten. Hij verdween in een winkel en kwam even later terug met een pakje dat hij aan de moeder gaf voor hij verder reed. Er zat in voor ieder een tandenborstel, tandpasta, zeep en een haarkam. Toen de moeder dit later vertelde riep ze uit: 'In je weet nie, wat een zegen een 'aerkamme is, a je vuuf daegen mi z'n aollen mi êên zakkammetje 'edaen eit'. Plichtsgetrouw had ze geprobeerd normen en waarden in de opvoeding te handhaven, maar het enige wat haar ten dienste stond was het zakkammetje van haar man. De terugkeer van je gevoel van eigenwaarde begint met gepoetste tanden, gewassen handen en een scheiding in je haar. 'Hulpverleners', zoals we die nu noemen waren er niet of ternauwernood. Na de oorlog werden mensen die uit kampen terugkwamen ook niet 'opgevangen'. Ze kwamen 25 jaar later vanzelf bij de psychiater terecht. Die tak van wetenschap moest in de praktijk nog ontwikkeld worden. 'Dan slijt het weer, zie je' Wie door eigen ervaring ook meteen begrip toonde was Annie M.G.Schmidt. Wekelijks schreef zij een column in het Parool en na 1 februari heette haar eerst volgende: 'Brief met bestemming Zeeland!'. In de oorlog woonde zij in Vlissingen, waar zij op 3 oktober 1944 de bombardementen op de Walcherse dijken meemaakte. Zij schreef deze brief aan 'Lieve buurvrouw Kopperse'. Enkele citaten hieruit: 'Negen jaar geleden, in de winter '44-'45 woonden we tegenover elkaar. We zaten toen zogezegd in hetzelfde schuitje, bijna letterlijk, want we woonden allemaal in het water, daar in jullie straat. Bij hoogtij kwam het tot de zevende tree van de trap. Tussen ons in kabbelde de zee door de straat, een vieze zee met drijfhout en stro. Het rook altijd naar wier, naar zilt en vermengd met die geur kwam voortdurend een lucht mee van bederf en verrotting. Die kwam uit de beneden- etages, waar de pluche meubelen, de bankstellen, de dressoirs in het water stonden, waar onze goeie matrassen en vloerkleden lagen te vergaan tussen modder en slib. Maandenlang leefden we in die zilte verrottingsgeur, waar we nooit aan gewend raakten!' 'Het was ijzig koud in december en januari, maar om de één of andere gekke reden kregen we geen reumatiek en we werden niet eens verkouden. Met je kinderen zat je daar op die zolder tussen het vieze beddengoed dat nooit droog werd. Weet je nog? 'Weet je nog' wil ik aldoor zeggen, maar dat is onzinnig: jullie zitten er nu weer in!' Ze was in die eerste dagen nog niet op de hoogte van alle feiten en constateert zelf al verschillen, maar zegt: 'Ik weet wel, water is water en modder is modder, en of je door de oorlog of door de natuur je boeltje ziet vernielen en met je kleine kinderen zit te verkleumen in het nat, ik weet het wel, je voelt het even erg aan den lijve!' En ze herinnert zich toch dat ze toen soms nog konden lachen om hun eigen misère, maar 'wanneer de nacht bezit neemt van een straat onder water dan worden de mensen heel klein en zwak, niets zijn ze dan, niets dan stukjes drijfhout!' Toch voorzag zij toen ook al met het haar eigen cynisme hoe het in de toekomst zou kunnen gaan. 'Op 't ogenblik hebben we hier allemaal het trieste gevoel: we 61

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2003 | | pagina 63