van Zeeland hebben reden van bestaan.' Anders gezegd: zowel de homo nordi- cus als de homo alpinus vormden 'een in de Zeeuwse bevolking min of meer geïntrigeerd bestanddeel'. Aan het slot van het artikel stelt Huizinga vervolgens: 'Indien de problemen, die een goed te bewerken provincie als Zeeland aan de antropologie stelt, al niet aangepakt en nader tot een oplossing worden gebracht, behoeven we ons omtrent de toekomstige kennis van het Nederlandse volk als geheel geen enkele illusie te maken. Het is namelijk niet voldoende dat deze kennis blijft bij wat het is: een uitdaging.' Waar dit standpunt op voorhand een ferme en krachtig uitdrukking lijkt van de wil tot en de hoop op een eenduidig antwoord, zijn diezelfde woorden, zeker wanneer deze geschreven zijn aan het eind van een onderzoeksartikel, omgeven door een waas van teleurstelling. Want impliciet klinkt in deze woorden mee: het definitieve antwoord valt nimmer te geven. Het publiek tijdens de lezingen op 28 september 1955 (Coll. Gemeentearchief Schouwen-Duiveland, Zierikzee) De wegen gaan uiteen Huizinga bleef de rest van zijn leven meten, niet alleen schedels, maar ook vin gerafdrukken. De lijntjes op de huid van vingertoppen, die een voor elk individu kenmerkend patroon vormen, zijn in te delen in drie grondvormen: lussen, bogen of spiralen. De frequentie waarin deze grondvormen voorkomen, is onge lijk voor verschillende rassen. Vanaf de jaren zestig paste Huizinga de antropo- metrische methode toe in Afrika. Hij publiceerde menig artikel over metingen bij de Dogon-stam in Mali. In de tweede helft van de jaren vijftig verloren Huizinga en Vinken elkaar uit het oog, toen Vinken zich ging specialiseren in de neurochirurgie in Amsterdam. De 98

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2004 | | pagina 100