van de aangevoerde haring te kunnen bewaken, verbood het College van de Grote Visserij deze ventjagerij meestal. Zeeuwse ventjagers maakten graag gebruik van het Hollandse ventjagersverbod en deden op zee goede zaken met Hollandse haringvissers. Vooral Schiedamse vissers waren belangrijke leveran ciers.9 Geregeld werden Hollandse vissers door het College van de Grote Visserij bekeurd, omdat zij tegen de regels in op zee hun haring verkochten aan Zeeuwse ventjagers. In 1645 werden vijf Zierikzeese ventjagers, die op weg waren naar Danzig, in de Sont door de Hollandse admiraal Witte Cornelisz. de With aangehouden. Drie werden opgebracht naar de admiraliteit van het Noorderkwartier in Hoorn, de andere twee naar het admiraliteitscollege in Amsterdam. Volgens De With hadden deze ventjagers verzuimd het veilgeld, een belasting ten behoeve van de genera liteit, te betalen. De Zierikzeese stuurlieden toonden een brief van hun magistraat waarin stond dat zij deze belasting niet hoefden te betalen, omdat de Staten van Zeeland met deze belastingmaatregel niet hadden ingestemd. Vertegenwoor digers van de Staten van Zeeland maakten op verzoek van de reders de zaak bij de Staten-Generaal aanhangig. Ook de Staten van Holland werden gehoord, omdat beide admiraliteiten in Hollandse steden waren gevestigd. De Staten- Generaal, gesteund door de Staten van Holland, gelastten de admiraliteitscolleges de ventjagers te laten gaan en de geleden schade te vergoeden. Uiteindelijk werd pas in september 1646 de financiële kant van de zaak tussen het Amsterdamse admiraliteitscollege en de Zierikzeese reders geregeld.10 De visserij op gezouten vis was in eerste instantie minder strak gereglementeerd. Het College van de Grote Visserij hield zich niet met deze visserijtak bezig. Alleen de stadsbesturen vaardigden soms voorschriften uit. Veelal ging het hierbij net als bij de haringvisserij om de verplichting de vangsten in de haven van afvaart aan te voeren. Lange tijd slaagde het stadsbestuur er niet in de vissers een soort 'aanvoerdwang' op te leggen. Wel probeerde de stad Zeeuwse vissers naar de afslag te lokken. In 1568 konden alle vissers die hun vangsten in Zierikzee aanvoerden, rekenen op belastingvoordelen. Pas in 1589 verplichtte het stadsbestuur elke Zierikzeese vis ser in zijn woonplaats zijn vangsten aan te voeren. Gelijktijdig kwam er een ver plichte afslag voor haring en gezouten vis. Ook niet-Zierikzeese vissers die hun vangsten naar Zierikzee brachten, vielen onder de afslagverplichting. Klachten over elders havenen waren een jaarlijks terugkerend verschijnsel. Slecht weer, zware ijsgang, zware averij en overmacht waren de enige aanvaarde ont snappingsclausules. In aanwezigheid van drie bemanningsleden moest de stuur man in zo'n geval op het stadhuis de toedracht onder ede verklaren. Tekst van de eed die een stuurman moest afleggen als hij toch elders vis had verkocht. 'Hier sweeren wij gedwongen te sijn uijt en door hoogdringende nood van lijf, schip en goed te verliesenbesogt te hebben de haven van de steede N en dat het ons niet mogelijk is geweest, overmits den voors(eide) nood te komen met ons scheepe en gevalle verse vis binnen deser stede haven. So waarlijk (helpe ons Godt almachtigh)' Bron: GA Schouwen-Duiveland, Ambachtsgilden, 236 (23 december 1645) Talloze processen werden door de Zierikzeese bestuurders gevoerd tegen stuur- 8

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2004 | | pagina 10