werkten de Zeeuwse Staten bij liet opstellen van deze regelgeving nauw samen met de Staten van Holland. Later trokken de Staten van Holland het initiatief naar zich toe en volgden de Staten van Zeeland meestal de Hollandse voorschriften. Haring die tussen 1 januari en 1 juni werd gevangen, was kwalitatief gezien een slecht exportproduct. Het plakkaat van 9 maart 1580 verbood dan ook de haring vangst in de eerste helft van het jaar. De opstellers motiveerden dit vangstverbod met het argument dat de haring dan 'gheheel ontijdich, onbequaem, ende den menschen dickwils schadelijcken is ghegheten; causerende niet alleen binnen dese landen, maer oock bijsonder in andere landen, ende overal daer deselve ghevoert ende gediverteert wordt, eene groote walginge, oneere ende verachte- nisse inden harinck'. Het tijdstip van 1 juni bleef nog enige tijd een discussie punt. In 1588 werd het definitief vastgesteld op Sint-Jansdag (24 juni). Overtre dingen kwamen veel voor. Om dit te voorkomen moesten alle stuurlieden in het bijzijn van twee bemanningsleden op het Zierikzeese stadhuis en in aanwezig heid van burgemeesters en schepenen onder ede verklaren dat zij hun haring conform de plakkaten op het juiste tijdstip hadden gevangen en op de voorge schreven manier hadden verwerkt. Daarna werd een certificaat opgesteld dat door stuurman en bemanningsleden ondertekend werd. In 1635 werden kapi teins van oorlogsschepen die de haringbuizen begeleidden nadrukkelijk gelast erop toe te zien dat vissers niet te vroeg met de haringvangst begonnen.27 Aan de bewerking van haring werden ook hoge eisen gesteld. De stuurman was verplicht de haring op zee te sorteren. Op de ton moest hij zijn (brand)merk plaatsen. De haring mocht pas worden verkocht als hij tenminste tien dagen in de pekel had gelegen. Grof zout, zoals het goedkope Franse Brouage zout, mocht niet worden gebruikt. Slechts fijn zout was toegestaan. Te veel zout was ook uit den boze. De stuurman moest bovendien met een certificaat kunnen aan geven wie het zout had geleverd. In haringpakkerijen werden de haringtonnen bijgevuld (haring slinkt namelijk als hij in de pekel ligt) of overgepakt. Om te voorkomen dat allerlei soorten haring werden vermengd of verkeerd werden gepakt, waren haringpakkers vanouds verplicht dit in het openbaar op straat, op de kade of in pakkerijen waarvan de deuren openstonden, te doen. In Zierikzee werd al in 1466 voorgeschreven dat ten behoeve van de kopers de haringsoorten op de ton met rode strepen moesten worden aangegeven.28 Net als de afslager werden de keurmeesters, kuipers en pakkers door het stads bestuur benoemd. Jaarlijks legden zij een eed af in handen van de bestuurders, waarbij zij verklaarden zich aan de voorschriften omtrent het kuipen, keuren en pakken van haring en vis te houden. Voor de keurmeesters was op de visafslag een cruciale rol weggelegd. Zonder hun keur- of brandmerk mocht een ton haring of vis of een hoop verse vis niet worden verkocht. Het eerste artikel in de Ordonnantie op de afslag uit 1763 luid de: 'Zal geenderhande visch alhier ten afslag moogen worden gebragt ten zy in gevalle van eenige bedenkelykheid, de zelve alvorens bij drie geswoore keur meesters ofte meer zal weezen gekeurd op een boete van 162 gulden'. Vanwege dit voorschrift moesten altijd tenminste drie keurmeesters bij het begin van de afslag aanwezig zijn.2'' Landelijke of gewestelijke regelgeving rond de verwerking van gezouten en verse vis bestond niet. Deze werd overgelaten aan het lokale initiatief. In 1574 publiceerden burgemeesters en schepenen van Zierikzee een uitvoerige ordonnantie op het keuren, branden en pakken van haring en gezouten vis. 14

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2004 | | pagina 16