stammen door het vergelijken van de schedelvormen. De vorm van de schedel werd weergegeven in een percentage, een 'index'. De berekening ging als volgt. Van boven gezien heeft de omtrek van de schedel een ovale vorm, waarvan de voorachterwaartse afmeting het langste is. Bedraagt de breedte minder dan 75 procent van de lengte (dit percentage noemt men de 'index') clan is de schedel langschedelig (dolichocefalie); is de index 80 procent of groter dan spreekt men van rondschedelig (brachycefalie). Verstrekkende conclusies op grond van de schedelvorm - zoals over karakter, sociale kenmerken en intellectueel vermogen - werden overigens in wetenschappelijke kringen niet geschuwd. Zo rapporteer de de eminente Zeeuwse arts en oudheidkundige J.C. de Man (1818-1909) in 1895: 'Voor zoover men het uit de schedels kan opmaken, waren het goedge bouwde gezonde mensen, uit den stand van den werkman. Het vóórkomen van die immigranten is zeker goed en indrukwekkend geweest; hun niet-puntig gelaat en stevig gebit doen ons vermoeden, dat het flinke, conversabele, niet domme of spichtige lieden zijn geweest'.1 De Man's wetenschappelijke werk werd in 1944, lang na zijn dood, opnieuw heruitgegeven onder de titel Craniologica et Ethnografica Zelandica. Zoals gezegd vond Huizinga in de trektochten van verschillende mensenrassen zijn grote uitdaging. Om hierover sluitende uitspraken te kunnen doen, had hij echter ook min of meer geïsoleerde bevolkingsgroepen nodig waarbij lichaams kenmerken al eeuwen redelijk homogeen waren. De Zeeuwse eilanden waren daarvoor een aantrekkelijk studieterrein. Vanouds vormde het water een barrière die menging met de bewoners van andere eilanden bemoeilijkte. De samenstel ling van de bevolking van de provincie werd beschouwd als een verkleind, min of meer versteend, model van de landelijke. De centrale vraag voor Huizinga luidde: waren in Zeeland nog de resten van twee rassen te vinden? De belangrijk ste rascomponenten van de Nederlandse bevolking zijn het lange, minder gepig- menteerde, langschedelige nordische ras en het kleine, donkere, rondhoofdige alpiene ras.2 Aangenomen werd dat de langschedelige bewoners van Walcheren afstamden van de oorspronkelijk noordelijke stammen, Noormannen of Friezen, die geleerden uit het begin van de vorige eeuw overigens beschreven als 'ruwe strandbewoners', 'onbeschaafde vissers en boeren' met 'weinig godsdienstzin en met uiterst weinig beschaving'.1 Ze waren veiwant aan de langschedelige stamge noten in Vlaanderen en aan de Anglo-Saksen in Kent. Maar de bewoners die later de Zeeuwse eilanden zouden bevolken, behoorden tot Nederduitse, rondschede- lige stammen, vermoedelijk afkomstig uit Holland en Brabant. Het onderscheid tussen deze twee rassen kwam ook naar voren bij opgravingen van kerkhoven uit de zestiende en zeventiende eeuw in het destijds verdronken land van Reimerswaal, Nieuwland en Saaftinge en op het in zee verdwenen kerkhof bij Domburg. Nabij Domburg werden ongeveer 1885 schedels opgegraven uit de zevende tot de negende eeuw met een index van gemiddeld slechts zeventig procent (langschedelig). De bevolking van het oostelijk deel van Zeeland was echter, althans in de zestiende en zeventiende eeuw, duidelijk rondschedelig, zo bleek uit de opgravingen in het verdronken land. Huizinga had slechts wetenschappelijke motieven om naar Zeeland te gaan. Tot die motieven behoorde in ieder geval niet de opvatting van de anatoom Louis Bolk, in 1898 benoemd tot hoogleraar in de geneeskunde te Amsterdam en grondlegger van de nieuwe Nederlandse anatomische school. Bolk schreef lang 86

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2004 | | pagina 88