De voornaamste getijstromen hebben de Geule en de Mare als mondingen. Bij opkomend tij loopt het vloedwater gelijktijdig via die mondingen landinwaarts. Het meegevoerde zand en slib komen bij dood tij tot afzetting in het rustige gebied, waar de stroom stagneert. De ebstroom loopt zeewaarts weer af. Door dat ophogende en uitbreidende effect ontstaat achter een breed slik een steeds hoger gelegen en een meer en meer gevarieerd begroeid schor, dat tenslotte nog maar zelden onder water loopt. Traag vullen geulen en kreken zich met het zwaardere zand en aan weerszijden zet het lichte slib zich af. Naarmate de tijd verstrijkt raakt het hoge schor 'volgroeid' en loopt het alleen nog onder bij hoge springvloed en stormtij. Het verlandingsproces is daarmee grotendeels ten einde. Is zo'n volledig verland schor qua uitgebreidheid groot genoeg, dan gaat de mens denken aan landwinning. De inpoldering van het Oosterland In de 12d? en 13de eeuw neemt in de lage landen aan de zee de bevolking toe. Meer mensen betekent een grotere noodzaak tot de productie van voed sel. Daarvoor is agrarisch land nodig. Bij meer vraag naar land stijgt de prijs. Vruchtbare kleigrond kan door inpoldering gewonnen worden. In die dagen brengt de lokale heersende elite meestal het benodigde kapitaal bijeen om inpol- deringswerken te financieren. Het is een goede investering, want grond is geld en geld is macht! Ook de ambachtsheren van Duiveland zien hier kansen en bundelen de uitbreidingskrachten. Na de planning van de inpoldering kan de uitvoering van het werk beginnen. In juni 1353 is leenheer hertog Willem van Beijeren - heer van al het land in zijn machtsgebied - op werkbezoek te Middelburg. Hij geeft Boudewijn van Roden, uitvoerder van polderwerken, toestemming om te dijken "een uytland, ghelegen oest aan Duveland, dat groot vallen sal tusschen veertig en vijf en veertigh hon- dert ghamet", ongeveer 1200 ha. In hetzelfde jaar begint Van Roden met zijn werkvolk al met het afdammen van de monding van de Geule bij Viane en wat oostelijker ook met die van de Marevliet. De gevormde dammen houden het meeste vloedwater tegen. Het grote bedijkingswerk kan nu een aanvang nemen. De dijk komt hoog op het schor te liggen, op enige afstand van het slik. Dichter bij zee zou een hogere en zwaardere dijk vereisen en dus meer werk tegen hogere kosten met zich brengen. Nog afgezien van de grotere kans op dijkbreuk door de lagere ligging en de moeilijkheden bij de afvoer van het polderwater. Het hele zomerseizoen van 1354 werkt het poldervolk met man en macht, om voor de herfst- en winterstormen de dijk te dichten. De inzet wordt beloond. Het nieuwgewonnen stuk van Duiveland gaat 'Ooster Nieuwland' heten. Een jaar daarvoor is J. Domaes in die nieuwe landen aan het oosteinde van Duiveland al benoemd tot dijkgraaf. Een van de logistieke vragen die de nieuwbenoem de dijkgraaf zich moet hebben gesteld is: 'waar breng ik het werkvolk van Van Roden onder?' Dat moeten er honderden zijn geweest. Het dichtstbijzijnde dorp is Nieuwerkerk op meer dan een uur lopen. In die dagen is een uur lopen geen probleem. Maar per man en per werkdag minstens tweeëneenhalf uur tijdver lies kan men zich, gezien het korte werkseizoen, niet permitteren. Sirjansland, een gehucht, iets dichter bij het werk, ligt ook te ver weg. Zoveel mensen kan men bovendien nergens onderdak geven. Viane, gelegen bij de monding van de Geule, komt ook niet in aanmerking. En of zo'n horde vreemd manvolk in de dorpen welkom zou zijn geweest valt zeer te betwijfelen. 8

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2005 | | pagina 10