mannen van de dorpsgemeenschappen. De grond bezitter, de koning, hertog of
de graaf, is - sinds Karei de Grote, rond het jaar 800 - in rechte de leenheer.
De lokale grond eigenaren, de ambachtsheren, zijn de oorspronkelijke edelen, de
leenmannen, die 'het geschot' - de aan het grondoppervlak gerelateerde belas
ting - moeten betalen. De ambachtsheren in Zeeland hebben door omstandighe
den die hier buiten beschouwing blijven, zich ontwikkeld tot lokale machtheb
bers. Zij zijn zich in de loop van de tijd ook zelfstandige eigenaren van de grond
gaan voelen. De graaf en ook de kerkelijke overheden moeten met hen dan ook
degelijk rekening houden.
De ambachtsheer is verantwoordelijk voor de inning van 'het geschot', zelfs als
hij persoonlijk geen grondeigenaar meer is. Hij ontwikkelt zich van belasting
betaler tot belastinginner, zonder als ambtenaar op de loonlijst van de graaf te
staan. Dat geeft status. De ambachtsheer benoemt de schepenen. Het bezit van
minstens 10 gemeten grond is voorwaarde om schepen te kunnen worden. In
zijn ambachtsgebied moeten er 5 tot 7 schepenen zijn, wil de ambachtsheer, in
naam van de graaf, voorzitter kunnen worden van de gerechtelijke ambachts
vierschaar7, gevormd door de lage schepenen, die in strafrechtelijke en civiele
rechtszaken vonnis wijst. Zo'n persoon maakt indruk. Zo groeit hij uit tot 'heer'.
Zijn machtsgebied is 'heer'-lijk, d.w.z. wat van de heer is, een 'heerlijkheid'.
Oosterland wordt zelfs een hoge heerlijkheid. Dat is een politieke zet die mede
samen hangt met het feit dat Nicolaes van Borssele zijn machtspositie als enige
ambachtsheer van Duiveland gemakkelijker in het jongere Oosterland kon
versterken - en dus die van de graaf - dan in het veel oudere Nieuwerkerk,
waar zeker rancune tegen hem zal zijn geweest. Deze ambachtsheer is in zijn
gebied ook gerechtigd om niet alleen de vierschaar, maar ook de 'hoge vier-
De Leugenpit
19