Zoals al geconstateerd door de burgemeester, hadden de financiële problemen
uit de jaren dertig te maken met een terugloop aan leden. En dat had niet alleen
financiële gevolgen, maar zorgde ook voor praktische problemen. Zo moest op
30 april 1935 de harmonie verstek laten gaan bij de viering van cle verjaardag
van, toen, kroonprinses Juliana. Volgens de krant van een dag later had dat ook
te maken met droeve familieomstandigheden van enkele leden. Maar veel rek zal
er niet ingezeten hebben. Twee jaar later gebeurde hetzelfde. Nota bene precies
op dezelfde dag dat de gemeenteraad vergaderde. Een van de raadsleden vroeg
nog aan de burgemeester of Kunst en Eer op deze feestdag nog een concert zou
geven, 't Was waarschijnlijk een vraag naar de bekende weg. Het antwoord van
de burgemeester luidde dan ook, dat 'gezien de koude aprilavonden en het feit
dat enkele leden pas ziek zijn geweest, zulks niet zal geschieden'.
De eerste piek in het bestaan van de muziekvereniging begon met het aantre
den van dirigent Carl Friedrich Ludwig Dietrich op 6 oktober 1841. En dat had
waarschijnlijk vooral te maken met de discipline die hij eiste. De teugels wer
den onder zijn leiding aangehaald. In het reglement voor werkende leden van
Kunst en Eer uit 1845 staat, dat te laat komen op een repetitie een boete van tien
cent opleverde. Helemaal niet komen repeteren kostte dertig cent en het af laten
weten op een concert kwam de muzikant op vijftig cent te staan.4
Dietrich kwam overigens in 1851 flink in aanvaring met de schutterij. Die schut
terij betaalde namelijk jaarlijks vijftig gulden aan het muziekkorps, maar dan
moest het korps wel aan zijn verplichting voldoen, aldus een boze brief van de
schuttersraad. De verplichting was om bij iedere bijeenkomst van de schutterij de
muziek te verzorgen. Maar Dietrich had blijkbaar lak aan die verplichting, want
in de brief staat dat, 'het Korps Muziekanten sedert geruimen tijd reeds geen
dienst meer presteert'. De schuttersraad dreigde de jaarlijkse betaling stop te zet
ten als dit niet zou veranderen.
Of het met deze ruzie te maken heeft is niet zeker, maar Dietrich besloot in ieder
geval om later dat jaar Zierikzee te vermilen voor New York. Daar kreeg hij een
baan als violist bij de opera. Op 14 november 1851 werd zijn afscheidsconcert
gegeven. 'Ieder die de verdiensten van dien toonkunstenaar kan schatten, zal zijn
heengaan diep betreuren en een groot verlies voor de toonkunst alhier achten. Wij
twijfelen er niet aan, of het publiek zal, door eene talrijke opkomst, een blijk van
warme belangstelling geven en de laatste toonen van dien talentvollen virtuoos
willen hooren', meldde de Zierikzeesche Courant op 15 november. Een week later
gaf de krant zichzelf gelijk. 'Gelijk wij hoopten was de opkomst van het publiek
talrijk, en gelijk wij met regt konden verwachten, was het spel van den concert
gever voortreffelijk, en bewees hij ons daardoor opnieuw, hoeveel wij, door zijn
henengaan, in hem verliezen. De tranen in menig oog waren de onwraakbare
getuigen van hoogachting, vereering en innig leedgevoel'. Er was slechts één klei
ne troost. De dirigent had laten weten Zierikzee over enkele jaren te bezoeken.
Uit bezuinigingsoverwegingen werd door het gemeentebestuur van Zierikzee,
niet direct een opvolger aangewezen voor Dietrich. Pas in 1853 werd Carl Eisner
benoemd als dirigent. Hij zou tot 1865 blijven. Anderhalf jaar zonder dirigent
had het muziekkorps blijkbaar geen goed gedaan, want in het verslag van het
afscheidsconcert van Eisner op 18 augustus 1865, staat, dat het bij diens aantre
den treurig gesteld was met het muzikale leven in Zierikzee. Het korps bestond
toen ook nog maar uit twintig leden. 'Hoe wist hij als met een tooverslag dat
leven uit zijn doodelijken sluimer op te wekken. Weldra ontwaakte bij velen
61