1899, Lina Johanna Suzanna op 26 juni 1900 (overlijdt op 7 augustus van dat zelfde jaar) en Lina Johanna Suzanna op 23 januari 1904. Hun jongste zoon Bram Jan wordt geboren 25 april 1905. "We hadden ook het onderhoud van het gemeentehuis (dit leverde 10,- per jaar op), zelden deed mijn vrouw er iets aan, ik deed alles bijna. Had ik wat extra geld verdiend ik gaf dit tot de laatste cent af. Ik dwong haar niet meer tot geslachtelijke omgang als ik merkte dat ze dat niet wou ging ik weg en zwierf dan soms hele nachten doelloos door het jachtveld, of kroop half gek als een dier over de zeedijk. Maar of ik haar de achting als vrouw toedroeg, of later als moeder; of als ik haar zacht behandelde, niets, niets scheen die koude, koppige natuur van haar te kunnen overwinnen. O, 'k had best een of andere vrouw kunnen krijgen die mij ter wille was, doch ik wilde niet, en ondanks alles bleef ik haar trouw. Op zekere avond had ik nachtdienst met jachtopziener van Splunderen, ik was nog even teruggekeerd om wat tabak te halen, toen ze met de voeten in een heet mosterdbad. Daar ze toen zwanger was van mijn jong ste zoontje begreep ik meteen de reden. Op mijn vraag om opheldering deed ze als gewoonlijk en zweeg. Van toen af kreeg ik een onoverwinnelijke afkeer van haar. Ik leed echter geweldig en begon hoe langer hoe meer uithuizig te wor den. Vooral 's nachts. Ik voelde dat langzaam maar zeker de grond onder mijn voeten wegzakte. Slechts een vrouw die me waarlijk liefheeft, die tracht van me te houden, kan me sterk doen zijn en kracht geven. Ontrouw Af en toe kwam ik ten huize van een man die ik achting toedroeg daar hij een gezond oordeel had. Natuurlijk sprak ik met zijn enige thuiszijnde dochter Maatje een zeer lief meisje met zachte, bruine ogen niet ontbloot van vernuft en schran derheid. Mijn oudste dochtertje Angenita was dol op haar en was dan ook dik wijls daar thuis. En naarmate mijn thuis geen thuis meer voor mij was, de ver wijdering vooral na die scène met het mosterdbad groter was geworden tussen mijn vrouw en mij. voelde ik mij meer en meer aangetrokken tot Maatje. En hoe wel ik soms terugdeinsde voor de gevolgen die ik berekende met helder hoofd, onweerstaanbaar drong één beeld, één naam alles op de achtergrond - Maatje -. Zo bracht het toeval me op zekere voormiddag alleen met haar; ik was verward, onthutst; ze kijkt mij aan, één diepe, lange blik in die zachte ogen, toen door tintelde me iets zoals ongeveer 25 jaar geleden toen ik een kind was; weer dat gevoel van verlangen om als het ware opgelost te worden in haar die voor mij stond. Onstuimig greep ik haar hand en... Maatje verschrikt deinsde achteruit en wees me, nadat ze zich min of meer had hersteld, op mijn plaats. Ik ging heen, beschaamd over mezelf en toen ik weer mezelf meester was ontdekte ik een gloed zo hevig en hartstochtelijk als me nimmer had bezield. Nu wist ik dat ik haar beminde. Ik streed, streed en leed. Ik zag Maatje weer, weer en nog eens weer; 'k vertelde van mijn leed met die vrouw; ze begreep mij. Nog streed ik, totdat eindelijk, ik haar mijn liefde beken de en zij haar lippen opende. Dit is ware, oprechte liefde, dit kan geen zonde zijn, Maatje. Dikwijls ontmoeten we elkaar als twee jonge verliefde mensen en heerlijk waren de wandelingen. 'Aat, zul je goed blijven voor Pie, anders mag je nooit meer bij me komen'. En ik beloofde dat en bleef goed voor Pie (de naam die Maatje voor Klooster gebruikt is Aat of Arietje). 77

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2005 | | pagina 79