zekeringen, reizen etc. Spaarbanken waren tot 1967 vooral depositobanken, dat
wil zeggen dat men de ingelegde spaargelden zo solide mogelijk belegde, vooral
in staatsobligaties en zoals Vos het noemt 'goudgerande' hypotheken.
Vos: 'De professionals in die tijd meenden dat tussen de ingenomen en de uitgezette
gelden een marge moest zitten van 2 procent om een bank rendabel te kunnen
exploiteren. De watersnoodlening bijvoorbeeld kende een rente van 4,75 procent
en de klant kreeg dan gemiddeld 3 procent rente. Het bankleven in die dagen was
dus in feite heel simpel. De ingelegde gelden werden omgezet in staatsobligaties
en hypotheken en verder gebeurde er niets.'
De door Vos gememoreerde praktijk betekende ook dat het rendement op de
beleggingen en de opvragingskredieten aanvankelijk de rentevergoeding op de
spaargelden bepaalde. Dit veranderde toen de algemene banken zich vanaf eind
jaren vijftig, maar met name vanaf 1967 op de spaarmarkt stortten. Vanaf dat
moment ging de concurrentie op de spaargelclmarkt de hoogte van de rente bepalen
en moesten de spaarbanken hun beleggingsbeleid daarbij aanpassen. Nu keek
men al wat langer met een schuin oog naar de rentepolitiek van de collega's, maar
dat was vooral in verband met de concurrentiepositie in de eigen regio. De Nutsspaar-
bank was zich wat dat betreft steeds meer gaan oriënteren op de Raiffeisenbank
en dat leidde regelmatig tot bepaalde afspraken. Zo lezen we bijvoorbeeld in de
notulen van januari 1967: 'De rente van de diverse rekeningen wordt in samen
werking met en in navolging van de C.R.B. (Coöperatieve Raiffeisenbank) verhoogd.
Maar als vanaf 1967 de concurrentie zich verscherpt, melden dezelfde notulen,
'Naar aanleiding van de recente renteverhogingen bij de handelsbanken, werd
besloten de ontwikkeling nauwlettend te blijven volgen, doch de rentetarieven
thans nog ongewijzigd te laten'.1" Doordat de hoogte van de rentevergoeding aan
spaarders nu in belangrijke mate bepaald werd door landelijke ontwikkelingen,
hield dat automatisch in dat het beleggingsbeleid aan andere en hogere eisen
moest voldoen om het rendement van de bank te handhaven of concurrerend te
houden. Tegelijkertijd kon door de komst van de salarisrekeningen het service
pakket geleidelijk worden uitgebreid. De vaste salarisstortingen maakten rood
staan, oftewel het verlenen van een doorlopend krediet, mogelijk, later gevolgd
door het aanbieden van een consumptief krediet. Door de vervanging van week-
door maandlonen kwam men ook op het idee om de vaste maandelijkse lasten,
zoals huur, gas, licht en water etc. automatisch af te laten schrijven.
Deze, zeg maar inhoudelijke, veranderingen maakten het werk op de bank om
vattender. waardoor een automatisering van de dagelijkse werkzaamheden onont
koombaar werd. Voor een snelle verwerking van de klantengegevens sloot men
zich in 1967 aan bij het Coöperatieve Administratiekantoor Spaarbanken (CAS) in
Arnhem. En om diezelfde reden werd iets later ook de schrijf-en rekenmachine
vervangen door genoemde ankerponsbandmachine. Wanneer de mutaties in het
spaarbankboekje waren bijgeschreven (getikt), schoof men het boekje in de
machine waarbij de mutaties automatisch op een ponsband werden geponst.
Begin jaren tachtig werd deze ankerponsbandmachine opgevolgd door een NCR-
machine die via een online/realtime systeem de gegevens via de kabel naar het
computercentrum zond.
De omschakeling van loonzakje naar girale betalingswijze, sociaal gesproken toch
een ingrijpende verandering, werd volgens de bankmensen in de regel positief
ontvangen. Vooral door de huisvrouwen. Ze konden nu precies zien wat hun man
verdiende en in de praktijk waren ze ook de enigen die het geld konden opnemen.
156. Zomer 1969-
146