gezelschappen, sociëteiten en genootschappen opgericht ter bevordering van
wetenschap, kunst en letteren. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
kwam tot stand, het Teyler's Genootschap, het Zeeuwsch Genootschap der Weten
schappen, maar ook een Maatschappij tot het redden van drenkelingen. Deze ge
nootschappen bewogen zich op terreinen die de overheid braak liet liggen. Het
genootschapsleven was een typisch burgerlijk fenomeen met een sterke zendings
drang richting werkende stand zoals de Economische Liedjes van Wolff en Deken
laten zien, die vroeg in de jaren tachtig de gewone man een burgerlijke arbeids
moraal voorhielden.
Het streven om de onderste lagen van de samenleving binnen de invloedssfeer
van de burgerlijke cultuur te trekken, kwam het sprekendst naar voren in de doel
stellingen van het belangrijkste genootschap in die dagen, de Maatschappij tot Nut
van 't Algemeen. Jan Nieuwenhuijzen, predikant in Monnikendam, die het Nut in
het leven riep, was overtuigd van een oorzakelijk verband tussen onkunde, onzede
lijkheid en onwetendheid bij de lagere klassen. Onwetendheid had de gewone man
vatbaar gemaakt voor bijgeloof en vooroordeel, de vijanden van de ware beschaving.
In de uitnodiging voor de eerste bijeenkomst van het nieuwe genootschap schreef
Jan Nieuwenhuijzen samen met zijn zoon Martinus dat elke weldenkende
Nederlander, die echt belang stelde in de bloei en welvaart van zijn vaderland en
die zich realiseerde wat een mens, een christen aan zijn medemens verschuldigd
was, medelijden moest voelen met de gewone man. Want veel van deze hard
werkende landgenoten konden zich nauwelijks eenvoudige zaken als het bestaan
van God en de waarheid van de christelijke godsdienst voorstellen. Ook hadden
ze vaak geen benul van hun plichten als mens, burger en christen. Ze misten
bovendien kennis van bepaalde kunsten en wetenschappen, die hen tot nuttige
leden van de maatschappij en tot brave opvoeders konden maken.
Dit wilde niet zeggen dat zij meenden dat er onder de gewone handwerklieden in
ons land geen verstandige, brave en godsdienstige burgers of deugdzame christenen
waren. Integendeel zelfs. Veel eenvoudige mensen konden ten voorbeeld gesteld
worden aan sommige welgestelde. Ze geloofden dan ook dat de onwetendheid
en de daaruit soms voortvloeiende zedenloosheid onder de gewone man meer
van doen had met onvermogen dan met kwade wil. Vandaar dat zij zich bezonnen
hadden op een middel om deze onwetendheid en zedenloosheid te bestrijden en
te vervangen door kennis en deugdzaamheid.'
De toonzetting van deze beginselverklaring vertoonde de ook voor latere jaren
karakteristieke mengeling van sociale bewogenheid en paternalisme. Gezien
doelstelling en ideologische achtergrond leek het logisch dat in tegenstelling tot
andere genootschappen het lidmaatschap van het Nut vanaf het begin openstond
voor leden van alle gezindten. Vanzelfsprekend alleen voor mannen, en dan nog
uitsluitend voor de beter gesitueerden onder hen, want de contributie bedroeg
één dukaat per jaar, meer dan het weekloon van een werkman in die dagen.
Angstvallig probeerde men zich als vereniging verre te houden van politieke of
godsdienstige bindingen, althans publiekelijk. Voor wat betreft de meeste leden
was het duidelijk waar de politieke voorkeur lag. Aanvankelijk bij de patriotten,
de radicale hervormingsgezinde beweging aan het eind van de achttiende eeuw,
in de negentiende eeuw bij de (radicaal) liberalen en in de twintigste eeuw bij de
sociaal-democraten, alle in hun tijd vooruitstrevende politieke formaties.
3. Burgers uit Engeland en verschillende Europese landen waren de Nieuwenhuijzens voorgegaan met de
oprichting van Maatschappijen tot Nut van 't Algemeen, vgl. Ulrich lm Hof, Europa en de verlichting
(Amsterdam 1994) p. 104-109- (Dit is de vert, van: Das Europa der Aufklarung (München 1993).
14