dan toe op het vasteland van Europa onbekend verschijnsel. De Maatschappij tot
Nut van 't Algemeen, die het sparen altijd had aangeprezen als een volksdeugd,
nam de suggestie van de auteur, lid van de 'Commissie tot onderzoek naar den
staat der armen in het Koninkrijk' onmiddellijk over. Sociale voorzieningen en
ouderdomspensioen bestonden niet in die tijd, zodat een stuiver voor de oude
dag, bij ziekte of werkeloosheid bittere noodzaak leek. Elet grootste deel van de
bevolking leidde in de achttiende en negentiende eeuw een arm bestaan. Eén op
de vijf Nederlanders had zelfs gebrek aan de meest elementaire levensbehoeften.
Regenten en burgerij schreven de armoede bij de onderste lagen van de samen
leving toe aan luiheid en zorgeloosheid. De arme als passief en willoos slachtoffer
van zijn tekortkomingen. Ook de Nutsmensen die het Schotse idee omarmden,
zagen hier aanvankelijk vooral een middel in om de karaktervorming van de
gewone man ter hand te nemen. Sparen vereiste discipline en inspanning waar
men anders zijn geld vergokte of verzoopé Elke inleg was voor de gewone man
een strijd met zijn zinnelijkheid. Iedere vermeerdering van die eerste inleg,
schreef de Zeeuw G.A. Fokker in een van zijn vele brochures, betekende een
overwinning op zichzelf.8 Het heropvoedingselement leek voor de initiatiefnemers
nog belangrijker dan het verzachten van de materiële ellende in economisch
slechte tijden. De rente was voor de kleine spaarder, gezien de hierna omschreven
voorwaarden, vooral een lokmiddel of aanmoedigingspremie. De meeste mensen
bewaarden tot die tijd hun geld thuis in een oude sok. Bemiddelden en ondernemers
gaven hun geld in bewaring bij een kassier die hun betalingsverkeer verzorgde en
daarvoor loon of provisie kreeg. Rente krijgen over in bewaring gegeven gelden
was tot de oprichting van de spaarbanken een onbekend fenomeen en moest
vooral bij de gewone man of vrouw de achterdocht tegen vreemde geldbewaarders
helpen overwinnen.
Naast de bevordering van spaarzaamheid en verbetering der zeden waren de
ingelegde gelden ook heel welkom als financieringsmiddel voor de wederopbouw
van de nijverheid. Koopman-koning Willem I was een van de eersten die dit
onderkende en toen hij lucht kreeg van de plannen reageerde hij door de
Maatschappij te vragen de ontwikkeling van het spaarbankwezen in heel zijn
koninkrijk ter hand te nemen.
Koopman-koning Willem 1 (1814/15-1840),
onder meer oprichter van De Nederlandsche Bank,
De Rijksmunt en De Nederlandsche Handel Mij.
7. Ondanks het feit dat de oprichters van het Nut. dus de ideologen van het genootschap, sociale ellende vooral
beschouwden als een kwestie van onwetendheid, duurde het toch enige decennia voordat dit 'verlichte' idee
gemeengoed werd onder de aanhang van de Nutsbeweging.
8. R.H. van der Voort en L.A. van Heijningen, Sparen in de negentiende eeuw ('s- Gravenhage 1988) p. 21
17