De oprichting van algemene banken, kredietverenigingen en hypotheekbanken
zette zich na 1863 voort, zoals de oprichting van de Rotterdamsche Hypotheek
bank in 1864 en de Amsterdamsche Bank in 1871, om twee bekende namen te
noemen. Begin jaren zestig bevond ons land zich in een periode van modernise
ring en economische bloei en er ontwikkelde zich een nieuwe middenstand. De
ondernemer leverde zijn producten niet langer aan de consument maar aan de
winkelier. Handel en industrie hadden goed geschoold technisch en administratief
personeel nodig en ook de boeren waren dankzij de oplevende landbouw geleidelijk
tot de wat welvarender middengroep gaan behoren. Sociaal gesproken vulde de
nieuwe middenklasse het grote gat tussen de 'armen', waartoe zowel de loonarbeiders
als de paupers gerekend werden, en de 'aanzienlijken' in de negentiende eeuw.
Een weerslag van deze ontwikkelingen vinden we terug in de geschiedenis van
de Zierikzeese spaarbank. Zo nam men onmiddellijk aandelen in de Nationale
Hypotheekbank die in 1861 werd opgericht. De groei van de economie kwam tot
uitdrukking in het aantal spaarders dat steeg tot boven de vierhonderd. Zij legden
in 1861 samen 40.000 gulden in. Dus gemiddeld 1000 gulden per persoon, wat
laat vermoeden dat de kleine spaarders nog altijd weinig gewicht in de schaal leg
den. Het reservefonds kwam steeds voller te zitten en omdat men op de pand
brieven van de Nationale Hypotheekbank 4,5 procent trok, besloot men in 1865
de rente met een 0,5 procent te verhogen tot 4 en 3,5 procent. Het voorstel tot
verhoging van de rente werd niet zonder slag of stoot aangenomen. De boekhouder
en de thesaurier moesten alle registers opentrekken om de kleinst mogelijke meerder
heid onder de commissarissen, vier tegen drie, mee te krijgen. Uit de door hen
overlegde cijfers blijkt dat de hoogste rente die men zelf trok 4,5 procent was.
Dus gemiddeld nam men genoegen met een marge van een half procent tussen
de ontvangen en uitgekeerde rente. Hierbij herinneren we er nog eens aan dat de
commissarissen hun werk om niet deden, dus inclusief de wekelijkse zittingen.
De jaarverslagen leveren verder geen enkele aanwijzing op dat de commissarissen
bijvoorbeeld eens per jaar met hun dames op kosten van de zaak gingen eten of
iets dergelijks. Neen, men verkoos de bankreserves, die inmiddels waren aange
groeid tot boven de 10.000 gulden, zuinigjes op te potten voor slechtere tijden.
Een voorstel van het departement zomer 1866 om de rente voortaan maandelijks
te berekenen, stuitte dan ook op heftig verzet en werd unaniem door de bank-
commissarissen afgewezen. Een en ander zou veel te veel tijd vergen, zeker van
de boekhouder, en aan de spaarder nauwelijks voordeel opleveren. Tenminste
voor de kleine spaarder. Daarnaast wilde men ervoor waken dat bij een maande
lijkse renteberekening sommigen snelle winsten zouden maken door forse bedragen
in te leggen om die na één maand inclusief rente weer op te nemen. De boek
houder was in feite de enige die rechtstreeks profiteerde van de groei van de
bank. In 1866 besloot men zijn basissalaris van 150 gulden per jaar met 50 gulden
te verhogen voor elke honderd inleggers boven de driehonderd. In genoemd jaar
bedroeg het aantal spaarders 447, hij zal dus verheugd hebben gereageerd, toen
hij drie jaar later de 501sle spaarder kon inschrijven.
Jaarverslagen en filialen
Beginjaren zeventig kregen de commissarissen eerst twee, spoedig daarna meer
dan tien jaarverslagen van collega-bankiers op de jaarvergadering uitgedeeld.
Sommige banken hadden een verslag opgemaakt over een periode van tientallen
jaren, zoals Middelburg (1819-1868) en Alkmaar (1847-1871), maar de meeste,
waaronder de grote spaarbanken in Amsterdam en Rotterdam, stuurden een heus
34