stellen. De zaken gingen inderdaad zeer voorspoedig, want tijdens diezelfde ver
gadering werd het voorstel gedaan om voortaan liefst zo weinig mogelijk inlagen
ineens van 1000 gulden of hoger te accepteren. Op die manier dreigde men een
depositobank te worden en daarvoor was de bank, het werd nog eens herhaald,
niet opgericht. Dat was een principiële stellingname, want het ging toch om voor
die tijd forse bedragen. Uit een latere discussie blijkt dat het vooral ging om men
sen van buiten de stad, waarschijnlijk boeren die profiteerden van de gunstige
conjunctuur in de landbouw. Feit was natuurlijk dat men buiten het eventuele ver
trek van een aantal grote spaarders niet bang hoefde zijn voor leegloop, simpel
weg omdat er nauwelijks tot geen concurrentie bestond. In de praktijk was men
overigens pragmatischer, want men liet de beoordeling van een en ander over aan
de betreffende commissaris die bij de zittingen aanwezig was waar geld werd
ingelegd.
Een echt principieel besluit, inclusief hoofdelijke stemming, bewaarden de heren
voor het volgende voorval. De boekhouder had een valse rijksdaalder ingenomen
en nu ging de discussie over het beginsel wie daarvoor financieel verantwoordelijk
was, de boekhouder of de bank. Er werd bijna een hele vergadering aan besteed.
Uiteindelijk besloten de zuinige en beginselvaste bankiers met zes tegen twee
stemmen dat de boekhouder persoonlijk verantwoordelijk was. Rensen zou naar
aanleiding van beide discussies zijn conclusies trekken.
Ethiek en politiek
Er werd vanaf de jaren negentig steeds frequenter vergaderd, tot soms vier keer
per jaar. Eind 1896 verwelkomde men de drieduizendste spaarder en het honderd
jarig bestaan van het departement stond voor de deur. J. Franse, die nog steeds
commissaris was, vroeg zich als eerste af of dit geen mooie gelegenheid was om
een of andere goede daad te stellen, een donatie aan Onderling Hulpbetoon bij
voorbeeld.® Zij waren volgens Franse wel in staat om het ziektegeld uit te betalen
maar hadden geen geld voor pensioenuitkeringen. Cau meende in een eerste
reactie dat een eenmalige gift weinig soelaas zou bieden, want men kon moeilijk
eenmalig een pensioenbedrag uitkeren. Hij zou er over nadenken. Het voorstel
van commissaris Callenfels om te volstaan met een kleinigheid voor de bibliotheek
werd afgewezen.
Tijdens de najaarsvergadering van 1897 kwam Cau met een uitgewerkt voorstel.
Hij refereerde eraan dat het Nederlandsche Werkliedenfonds eerder vergeefs
geprobeerd had de arbeiders te bewegen aan een pensioenfonds deel te nemen.
De premies waren te hoog en zeker op de lange termijn voor de arbeiders niet op
te brengen. Cau had daarom zijn eerste gedachte om een deel van de premiebe
taling te subsidiëren laten varen. Bij nader inzien leek het hem veel beter om
Onderling Hulpbetoon structureel te ondersteunen. De vereniging telde 415 leden
en gaf aan 112 van hen financiële bijstand, waaronder acht met een doorlopende
uitkering. Het bestuur had meerdere aanvragen moeten afwijzen bij gebrek aan
middelen. Naast genoemde acht waren er vijf leden van zeventig jaar en ouder en
vijf tussen de zestig en zeventig die eigenlijk ook voor een uitkering in aanmerking
kwamen. Wanneer men uitging van een wekelijkse bijdrage van 1,80 gulden zou
dat voor vijf mensen neerkomen op 468 gulden per jaar en voor tien op bijna
49. Onderling Hulpbetoon was na de Frans-Duitse oorlog (1870-1871) opgericht, toen bleek dat het Rode Kruis
na het tekenen van de vrede nog 200 gulden in kas had. Op initiatief van de predikanten Hugenholtz en
Gillot kwamen werkgevers en werknemers overeen met dat geld een fonds te stichten waainit werklieden
en kleine bazen bij ziekte een uitkering konden krijgen.
49