nen omzeilen door de vraag op te werpen of de subsidie rechtstreeks aan de school of via het departement verstrekt moest worden. Ook over de hoogte van het bedrag moest nog even gepraat worden. Zoals gewoonlijk was Cau de eerste die reageerde. Natuurlijk was hij een groot voorstander van de ambachtsschool waarvan het nut boven elke twijfel verheven was, maar men gaf al 150 gulden aan het departement en waarschijnlijk nog eens 1100 gulden aan Onderling Hulpbetoon. De toestem ming van het departement was nog niet binnen. Hiermee zou een kwart van de vrij te besteden winst op zijn. Volgens de president, die ook had zitten rekenen, schoot er nog 100 gulden over. Bovendien, en hierin werd hij bijgevallen door anderen, viel de doelstelling van de school samen met het hoofddoel van 't Nut. Een duidelijke veiwijzing naar de pensioensubsidie die daar niet aan te relateren zou zijn. Het rijk en het plaatselijk Weeshuis hadden ook al geld toegezegd. Dan kon men toch niet achterblijven. Cau reageerde daarop met een argument dat we eerder van hem hoorden, namelijk dat het departement best in staat was zelf de gevraagde subsidie te geven. Franse wees erop dat de ambachtsschool geen bedrag noemde en op basis van het jaarverslag, dat hij had ingezien, durfde hij te stellen dat ze ook helemaal geen geld nodig hadden. Dr. Moll was als altijd principieel tegen het geven van welke subsidie dan ook, tenzij het hoofdbesmur van 't Nut dat aan alle departe menten voorschreef. Twee volle vergaderingen werden er aan deze kwestie besteed. Nadat Cau op onderzoek was uitgegaan en zijn medecommissarissen verzekerde dat de school minstens het komend jaar zonder geld van de bank kon overleven, wees een meerderheid onder de commissarissen het verzoek af. Het had er veel van weg dat via een afgeleide discussie over de ambachtsschool de krachten weer gemeten werden. De uitslag was duidelijk: Cau had opnieuw gewonnen. Een voor de bank als bank interessanter ontwikkeling kwam aan de orde bij een vraag van de Haarlemse Nutsspaarbank, begin 1899, of het mogelijk was, wanneer een spaarder naar elders verhuisde, dat zijn tegoed kon worden overgeschreven naar de Nutsspaarbank in zijn nieuwe woonplaats zonder dat er renteverlies optrad. Men verenigde zich op het antwoord dat er geen enkel bezwaar tegen deze regeling bestond, mits de te verlaten bank de kosten voor de overboeking zou dragen. Inmiddels was het bestuur van het departement unaniem akkoord gegaan met de pensioenbijdrage voor de mensen van Onderling Hulpbetoon, waarop de raad van commissarissen besloot om op voordracht van Cau voorlopig vijf personen van zeventig jaar of ouder aan te wijzen. De gelukkigen werden met naam en toenaam binnen de raad gewogen en besproken. De betaling zou plaatsvinden via de boekhouder van de Onderlinge. Ook uit de eigen rijen kwam een pensioenaanvraag. De boekhouder wilde graag weten hoe zijn pensioen geregeld was. Cau had al geïnformeerd bij een levensverzekeringsmaatschappij, maar die vroeg een jaarpremie van 168 gulden voor een pensioen van 1000 gulden per jaar. En om zijn evenatele weduwe een pensioen van 500 gulden te garanderen moest men 157 gulden per jaar betalen. Dat vonden de commissarissen veel geld en de president meende dat men dan beter het pensioen uit de eigen kas kon betalen. Men zou nog eens informeren bij een andere verzekeringsmaatschappij. De boekhouder had natuurlijk gelijk om aan zijn oude dag te denken, maar onwille keurig moeten we daarbij toch even denken aan de vijf gelukkigen waarvan hiervoor sprake was. Zij kregen samen de helft van wat de boekhouder per jaar claimde. Een paar maanden later besloot men een spaarbankboekje te openen voor de boekhouder bij de eigen bank. De bank zou hierop 150 gulden per jaar storten en de boekhouder zelf 50 gulden, tegen een rente van 4 procent, zodat men bij de 51

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2005 | | pagina 53