willen stellen. De president en secretaris van de bank verdedigden hun handel wijze met de hiervoor aangehaalde motieven en voegden daar nogal doorzichtig aan toe, dat in het pand ook plaats was voor de volksbibliotheek. Het antwoord van het departement liet zich raden. Men beklemtoonde dat de bevoegdheid tot koop uitsluitend aan haar was, maar zij stemde ermee in, mits in de tuin van het betreffende pand op kosten van de bank een zaal met koffiekamer gebouwd werd voor lezingen van het departement of voor andere doeleinden. De commissarissen verwierpen dit plan unaniem. Het woongenot van de boekhouder zou er teveel onder lijden, het pand zou er in waarde afgezet tegen de extra kosten ook niet op vooruitgaan en de ligging van de zaal leek hen ongeschikt voor het beoogde doel. Nog niet overtuigd van de principiële inzet van de kant van het departement in het ontluikende conflict, bood men ietwat hautain aan om wanneer het departement behoefte had aan een eigen gebouw, er met de bank best te praten viel over een bijdrage in de kosten. Nog voordat het departement hierop kon reageren, nodigde men de heer J. Lips van de firma J. Lips uit Dordrecht uit om het gebouw te komen bekijken en een voorstel te doen voor de inbouw van een kluis. Hij pleitte voor een gemetselde kluis afgesloten met een gepantserde stalen deur, een afdoende bescherming tegen brand en inbraak. Het departementsbestuur had inmiddels besloten een algemene ledenvergadering bij elkaar te roepen om de meningen te peilen. De uitkomst hiervan was dat het bankbestuur verplicht werd toestemming te vragen aan het departement dat men alsnog deed. Het bankbestuur voelde zich zeker van haar zaak en alsof het om een pure formaliteit ging, besloot men zonder antwoord af te wachten Cau te machtigen tot aankoop over te gaan en het pand te verzekeren bij de Brand Waarborg Maatschappij van Zeeland in Zierikzee. Tegelijkertijd stuurde men een uitgebreide brief aan het departementsbestuur. Hierin werd gememoreerd hoe sterk de bank de afgelopen twintig jaar gegroeid was, zodat men destijds een pand had moeten huren omdat de boekhouder bezwaarlijk een paar duizend spaarders thuis kon ontvangen. Nu telde de bank 3200 spaarders en het inge brachte kapitaal bedroeg bijna negen ton. Alleen in het laatste jaar (1899) bedroeg de inleg al meer dan een ton. Al dit geld en waardepapieren werden tot dan toe bewaard in het huis van de thesaurier. Het was daarom niet meer dan begrijpelijk dat hij van deze grote verantwoordelijkheid bevrijd wilde worden. In een huur huis kon en mocht men niet de noodzakelijke verbouwingen plegen om er een deugdelijke en veilige bewaarplaats van te maken. Stel bovendien dat de huur werd opgezegd, dan waren alle verbouwingskosten voor niets geweest. Misschien had men formeel gesproken voor de aankoop van het pand toestemming moeten vragen aan het departement, maar op het moment dat alle commissarissen ervoor waren, kon men een beslissing die voor het goed functioneren van de bank abso luut noodzakelijk was, toch moeilijk afhankelijk maken van een bestuur dat kleiner was dan dat van de bank en dat bovendien de noodzakelijke kennis hieromtrent miste. Daarnaast was de tijd toch te kort geweest om een vergadering van het departement bijeen te roepen en wat stelde zo'n bijeenkomst met een paar leden eigenlijk voor? Desondanks wilde men hierbij formeel toestemming vragen voor de financiering van de inrichting van het pand. Wat de gevolgen zouden zijn wan neer het departement volhardde in zijn weigering kon men niet zeggen, maar het departement moest terdege beseffen dat men zich een grote verantwoording op de hals haalde. Tenslotte drong men aan op spoed want het aangekochte pand moest voor 1 mei betaald zijn. 54

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2005 | | pagina 56