De toenemende economische verstrengeling van de bank met de lokale (semi) overheid werd in 1906 bevestigd door een paar forse leningen aan de polders De Vier Bannen van Duiveland en Ooster- en Sirjansland ter waarde van een kleine 30.000 gulden. De rente was 4 procent en er moest minimaal 1000 gulden per jaar afgelost worden. Geen filantropische instelling 21 November 1906 werd een hele vergadering gewijd aan een nieuwe subsidieaan vraag van Onderling Hulpbetoon. Via het departement vroeg men om een aanvul lende subsidie van 500 gulden per jaar. De meeste commissarissen vonden dit ver zoek nogal brutaal. De instelling kreeg van de bank inmiddels 1000 gulden per jaar om er een tiental pensioenen van te betalen. Wanneer er steeds tekorten bleven, moest de vereniging de zaken meer structureel aanpakken, bijvoorbeeld door een contributieverhoging door te voeren of iets te doen aan het wanbeheer, waarvan verschillende commissarissen voorbeelden zeiden te kennen. Bovendien daalden de fondsen de laatste tijd weer en men moest maar afwachten wat het effect daarvan zou zijn op de reserves. Cau, normaal gesproken de eerste die op dergelijke voor stellen reageerde, liet de kritiek uitrazen om vervolgens rustig te betogen dat de winsten van de bank nog steeds stegen zodat er financieel geen enkel beletsel was. Onderling Hulpbetoon was toch een sympathieke club en alleen al de rente over de reserve bedroeg jaarlijks 3 a 4000 gulden. Hij pleitte daarom voor toewijzing met de kanttekening dat als er zich vervolgens weer tekorten bij de Onderlinge zouden voordoen, ook hij voor contributieverhoging was. Ditmaal verloor Cau het pleit, want met vijf tegen twee stemmen werd het voorstel afgewezen, evenals een sub sidieaanvraag van de ambachtsschool voor het geringe bedrag van 50 gulden.® 63. Zoals de stemming laat zien, was het aantal commissarissen teruggebracht tot zeven man. In 1908 werd dit aantal weer verhoogd tot negen. 62

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2005 | | pagina 64