Deze De Crane, die tijdens de ledenvergadering van 6 juli 1910 gewezen had op de geheime agenda van Cau cum suis om de bank los te scheuren van het departe ment, fulmineerde tijdens diezelfde vergadering tegen de krenterigheid van de bank ten aanzien van het departement. Het was volgens hem zelfs een morele plicht van 'het rijkgeworden kind om zijn arme moeder te ondersteunen' met een jaarlijkse bijdrage van 300 gulden, zeker gezien de forse winsten die de bank maakte en het feit dat men niet 'opzag tegen een uitkering van 500 gulden aan de thesaurier.' Dat waren scherpe bewoordingen, die desondanks van verschillende kanten, ook van het departementsbestuur, instemmend werden begroet, onder andere met de vraag waarom de 'schatrijke bank' zelf niet meer deed voor de volksklasse. Het departementsbestuur zou voor de gewone man 'sociale lezingen' organiseren en volksvoordrachten met lantaarnplaatjes. Cau moest rekening gaan houden met het departement. Het idee van een stichtingsvorm kreeg de instemming van alle commissarissen. Na raadpleging van het hoofdbestuur van de Maatschappij dat bezig was met het ont werpen van een nieuw statuut, besloot men bij de oprichting de volgende richt lijnen vast te stellen. De commissarissen zouden voortaan op voordracht worden benoemd en niet meer gekozen door het departement uit een aanbeveling van twee of meer personen. Ook niet-leden van de Maatschappij moesten in de toekomst voor benoeming in aanmerking kunnen komen. De commissarissen zouden de bevoegd heid krijgen om de hele winst voor nuttige doeleinden aan te wenden als de reserve tot 20 procent van het kapitaal was gestegen en er mocht geen enkele uitkering gedaan worden als de reserve tot 5 procent was gedaald. In de praktijk zou de kritische grens bij een percentage van 10 procent blijven liggen. De statuten zouden evenals de rentevoet uitsluitend door de commissarissen gewijzigd kunnen worden. Bij opheffing van het departement zou het hoofdbestuur van de Maatschappij de belangen van de bank behartigen. Bleef dat bestuur in gebreke, dan beslisten de inleggers over het lot van de bank. Het zou nog ruim een jaar duren voordat het departement behoudens een paar kleine, maar niet onbelangrijke wijzigingen met de stichtingsvorm akkoord ging. De rentevoet mocht alleen veranderd worden na toestemming van het departe ment. Het toezicht en de controle van een accountant wilde men verplicht gesteld zien en het accountantsrapport moest opgestuurd worden naar het departement. Jaarlijks zou men 300 gulden subsidie geven aan het departement. En in slechte tijden mochten de commissarissen hoogstens een maand de terugbetalingen opschorten in plaats van de voorgestelde drie maanden. Dat laatste zou, ondanks het door de commissarissen aangevoerde zware argument van een dreigende watersnoodramp, alleen mogen na uitdrukkelijke toestemming van het departe mentsbestuur. De verhoging van de jaarlijkse subsidie aan het departement van 250 naar 300 gulden ondervond nog de meeste weerstand, maar 'de overweging dat bij aanneming der statuten door de vergadering van het departement voor het bestuur de pas zal zijn afgesneden om nog ooit een verhooging van uitkeering te provoceeren doet de vergadering besluiten om aan de wensch van het bestuur toe te geven, liever dan de goedkeuring van het ontwerp in de waagschaal te stellen.' Uiteindelijk zouden de aktestukken op 20 mei 1913 notaris mr. H.J. van Nouhuys passeren, waarmee de bank haar eigen vaste rechtspositie kreeg, met eigen kapitaal. Volgens de summiere geschiedenis van de heer S.R. Bakker zou ook pas vanaf deze datum de naam 'Nutsspaarbank' in zwang zijn geraakt. De bank had zich ontworsteld aan de voogdij van het departement. Daar stond tegenover dat de banden met landelijke organisaties van spaarbanken en financiële 68

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2005 | | pagina 70