dan het voorwoord van Cau dat ik eerder citeerde. Cau die het departement wees op het gevaar zich te vervreemden van degenen wier belangen het wilde bevor deren door alles voor maar ook zonder hen te doen. Hij waarschuwde dat vroeg of laat de arbeiders hun eigen instellingen, dus ook banken zouden oprichten, impliciet verwijzend naar de opbouw van de socialistische zuil in die dagen. Cau pleitte er bij deze gelegenheid voor dat ook vrouwen zouden participeren in het Nutswerk. Hun deelname aan het maatschappelijk verkeer zou naar zijn verwachting sterk toenemen door het kiesrecht dat ze zojuist verworven hadden. In het departe ment en haar zusterinstellingen had op dat moment nog geen enkele vrouw zitting in enig bestuur. Vette jaren Voorjaar 1923 kwamen er verschillende hypotheekaanvragen op tafel voor plus minus 30.000 en 40.000 gulden. De commissarissen durfden die aanvankelijk niet aan. Maar toen duidelijk werd dat men bij De Nederlandsche Bank voor slechts 4 procent geld bij kon lenen - de thesaurier had niet meer dan 30.000 gulden in kas - hapte men toe. Men wilde proberen 5,5 procent rente te vangen, maar met 5,25 zou men ook akkoord gaan. Andere banken namen hier inmiddels ook genoegen mee, zoals een spaarbank uit Zutphen die zich sinds kort op het eiland mani festeerde. De concurrentie nam toe en de bank bezon zich eind 1924 op de moge lijkheid haar vleugels uit te slaan. Men dacht aan een zittingsdag te Bruinisse en het uitschrijven van 'qasquitanties'. De boekhouder werd opgedragen een lijst samen te stellen waarop het aantal spaarders per eilandgemeente werd uitgesplitst om te bezien welke (andere) gemeentes in aanmerking kwamen voor een zittings dag. De boekhouder die kort daarvoor had aangekondigd een bijbaan te ambiëren als gemeenteontvanger in Nieuwerkerk ging enthousiast aan de slag. Het salaris van de boekhouder was sinds 1918 niet meer verhoogd en commissaris R. Gerritsen die de rijksnormen erop had nagezien, meldde dat iemand met een vergelijkbaar functieniveau, zoals een administratief ambtenaar, tussen de 2000 en 3400 gulden verdiende. En de rijksoverheid betaalde niet overdreven veel, zoals bekend. Omdat het ook voor het imago van de bank een slechte zaak zou zijn wanneer publiek werd dat de boekhouder om zijn gezin te onderhouden gedwongen was een bijbaan te nemen, besloot men zijn jaarsalaris met ingang van 1 januari 1925 op te trekken van 1500 naar 2000 gulden, met de belofte de eerstvolgende zeven jaren er elk jaar 200 gulden bij te geven tot het bedrag van 3400 gulden was bereikt. De boekhouder besloot hierop af te zien van zijn tweede baan en zich nog meer dan voorheen in te zetten voor het welzijn van de bank. Er kon ook wel een extra centje voor de boekhouder vanaf, want over 1924 was een winst gemaakt van 16.146 gulden tegen 13.830 gulden het jaar daarvoor. De reservekas was gevuld met 115,871 gulden tegen 76.209 in 1923. De thesaurier stelde daarom voor het grote winstsaldo enigszins te maskeren door afschrijvingen op het bank gebouw en de inventaris voor een totaal van 2500 gulden. Aan diverse subsidies en het pensioenfonds voor de boekhouder was hij ook nog eens 2200 gulden kwijt zodat een netto winstsaldo resteerde van 11.446 gulden, dat toegevoegd werd aan de reservepot die daarmee op 127.317 gulden kwam, ongeveer 12,3 procent van het bankkapitaal en ruim 50.000 gulden meer dan het jaar daarvoor.93 De economisch magere jaren tussen 1921 en 1924 waren dus ook voor Schouwen- 93. Een sluitende verklaring voor deze forse verhoging van de reservepot heb ik niet kunnen vinden. De enige plausibele verklaring lijkt een forse stijging van de koersen van de effecten waarin men het geld uit de reserve pot belegd had, of een nieuwe berekeningswijze? 88

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2005 | | pagina 90