gedwongen had het gemeentebestuur moeten berusten in het achterwege laten
van herbouw. Pastoor L. Brink had zich een jaar eerder, in 1938, te weer gesteld
tegen de kritiek die geleverd werd op de nieuwbouw van de Rooms-Katholieke
pastorie, die aan de andere zijde van het Mosselpoortje was gelegen. Ook deze
tegenstellingen verscherpten de onderlinge verhoudingen.
Anti-Rooms Katholieke gevoelens gingen een rol spelen in de discussie over de
vestigingsplaats van het ziekenhuis. De kerkenraad van de Hervormde gemeente
in Bruinisse vond er voldoende aanleiding in om zich met een verzoekschrift te
wenden tot de gemeenteraad van haar woonplaats. In de toelichting waarschuw
de zij voor de 'invloed van dit Roomsche propagandamiddel'. De Gereformeerde
Kerk in Bruinisse betuigde adhesie aan het verzoekschrift van de Hervormde pre
dikant ds. G.H.J. Marsman en diens kerkenraad. Ongetwijfeld stemde de gemeen
teraad van Bruinisse mede op grond van deze argumenten voor Zierikzee.
Uiteraard had ook de raad van Zierikzee gekozen voor haar gemeente als
vestigingsplaats van het ziekenhuis. Een gloedvol betoog van het raadslid
Gerritsen ging aan het besluit van 14 november 1939 vooraf. Hij putte zich uit
in argumenten om zijn collega's over de streep te trekken. Zelfs schroomde hij
niet om op te merken 'dat wij niet getrouwd zijn aan den grond welke door de
Slavenkas hiervoor reeds is aangekocht'.
De commissarissen van de Slavenkas gaven zich nog niet gewonnen. Tijdens
de bespreking in augustus had de Commissaris der Koningin gevraagd of de
Slavenkas zich neer zou leggen bij de uitslag. Daarop was bevestigend geant
woord. Maar die uitspraak waren de commissarissen spoedig vergeten. Om de
Zierikzeese plannen verder uit te werken, werd op verzoek van de Slavenkas
door de Diaconie van de Hervormde gemeente op 15 april 1940 een stichting in
het leven geroepen voor het oprichten en instandhouden van een ziekenhuis in
Zierikzee. Het bestuur van de nieuwe stichting zou gevormd worden door ten
minste twee diakenen en een predikant van de Hervormde gemeente. Dit nieuwe
bestuur bestond uit ds. A.N. Pijnacker Hordijk, de diakenen P.J. Ochtman en M.
Poldermans, alsmede de vier commissarissen van de Slavenkas, H.J. Doeleman,
R. Gerritsen, C. de Looze en G. van der Vliet. Om de gemeenten zeggenschap te
geven, zou een raad van toezicht worden ingesteld. Deze zou worden gevormd
door de burgemeesters van de gemeenten, die bereid zouden zijn om jaarlijks
tenminste 15 cent per inwoner aan de stichting af te staan. Waren er minder dan
drie gemeenten, die zo'n bijdrage wilden geven, dan zou de raad van toezicht
worden gevormd door Burgemeester en Wethouders van Zierikzee.5
De Slavenkas besloot de volgende dag, 16 april, haar kapitaal aan deze stichting
ter beschikking te stellen. Dat kapitaal bestond uit 86.800 gulden aan inschrijvin
gen op het Grootboek Nederlandse Werkelijke Schuld van 2Vi% en tweemaal 600
gulden aan obligaties ten laste van de waterschappen Bruinisse en Schouwen
(rente 3%). Dit betrof de nominale waarde. De werkelijke marktwaarde was bijna
60.000 gulden. Indien het doel van de stichting niet zou worden bereikt - het
oordeel daarover was aan het bestuur van de Slavenkas - moest het kapitaal met
de rente weer terugkeren. Tot de start van de bouw mocht het bezit niet te gelde
worden gemaakt. Het vruchtgebruik ten behoeve van de laatste trekkende wedu
we, J.W. Berwald-de Winter, werd gegarandeerd. Na beëindiging van dit vrucht
gebruik moest de stichting jaarlijks 125 gulden uitkeren aan de Slavenkas.
Het besluit was in meer dan een opzicht opmerkelijk. Het werd nota bene geno
men op grond van het bij raadsbesluit van 4 juli 1939 gewijzigde artikel 12. Alle
112