De bestuursleden waren allen uit Schouwen-Duiveland afkomstig. Voorzitter
was A. Bastiaanse, veldwachter uit Bruinisse. Hij werd bijgestaan door secreta
ris H.Th. Klooster (Dreischor) en penningmeester D. Stoutjesdijk (Nieuwerkerk)31
Onophoudelijk zou de vereniging de gemeenten en provincie met verzoekschrif
ten bestoken, waarin om verhoging van salarissen, verbetering van pensioenen
en uitbreiding van het aantal verlofdagen werd verzocht. Het was aan haar initia
tief te danken dat de Commissaris van de Koningin in 1908 besloot tot het instel
len van een uitgebreid, de gehele provincie omvattend, onderzoek naar de mate
riële positie van de veldwachter. Iedere gemeente was verplicht om de uniforme
lijsten in te vullen waarop vragen stonden over salarissen, emolumenten, kleding,
bewapening en huisvesting van de veldwachters. Uit de uitkomsten bleek onder
meer dat vrijwel alle Zeeuwse gemeenten - die op Schouwen-Duiveland vorm
den geen uitzondering - hun veldwachter veel minder betaalden dan de 600,-
die de vereniging en de Commissaris als minimumbeloning voor een gemeen
teveldwachter zagen.32 De veldwachters zouden tot na de Eerste Wereldoorlog
moeten wachten voordat hun salarissen werden verhoogd.
Tenslotte
Schijn kan bedriegen, maar toch lijkt het er sterk op dat de belangrijkste proble
men met de veldwachters in de twintigste eeuw tot de verleden tijd behoorden.
De aanstelling van meer veldwachters, de verhoging van hun salarissen, de ver
betering van hun rechtspositie: al deze factoren hebben er ongetwijfeld toe bijge
dragen dat de kwaliteit van de veldwachtersdienst verbeterde.
Moest een veldwachter op Schouwen-Duiveland aan het begin van de twintigste
eeuw genoegen nemen met een gemiddelde jaarwedde van vierhonderd gulden,
in het interbellum was zijn salaris opgetrokken tot ver boven de duizend gulden.
J.P. Boot uit Ouwerkerk was in 1927 met zijn 1100,- de slechtst betaalde veld
wachter op het eiland; zijn collega uit Renesse, die jaarlijks 1525,- opstreek,
kon zich de best betaalde noemen. Hiernaast genoten de veldwachters vergoe
dingen voor kleding, bewapening, medische zorg en woonruimte.33
De instelling van een 'verordening, regelende de eischen van benoembaarheid
en de bezoldiging van de veldwachters', waartoe alle gemeenten vanaf 1932 ver
plicht waren, versterkte de rechtspositie van de gemeenteveldwachter. Hij werd
nu een volwaardig gemeenteambtenaar met een gegarandeerd salaris en peri
odieke verhogingen. Daarnaast had hij recht op betaald verlof en, voor het geval
hij boventallig mocht worden, recht op wachtgeld.34
Dit alles maakte het ambt van gemeenteveldwachter aantrekkelijk, zeker voor
degenen die in tijden van nood de zekerheid van een vaste baan zochten.
Natuurlijk ontkwam de veldwachter niet aan de gevolgen van de economische
crisis in de jaren dertig. Net als vele andere werknemers werd ook op zijn sala
ris gekort. Hij genoot nu echter wel bescherming tegen de willekeur van de
gemeente waaraan hij in de negentiende eeuw was onderworpen. Toen bijvoor
beeld Bruinisse in 1933 'in verband met den finantieelen toestand der gemeen
te, als gevolg van de buitengewone uitgaven voor werkverschaffing en steunver-
leening' een bezuiniging van maar liefst tien procent op de veldwachterswedden
wilde doorvoeren, werd de gemeente door de provincie op de vingers getikt.
Vier procent was de maximale korting die werd toegestaan. Mocht Bruinisse
hiermee niet akkoord gaan, dan zou de provincie de gehele gemeentebegroting
afkeuren. Bruinisse gaf toe, tot grote opluchting van de twee veldwachters.35
20