Barentse Anker en Joos Joosse Jolle werden gevangen gehouden. In Zierikzee
arriveerde het bericht dat zij gelost konden worden tegen een zeer hoog bedrag.
In 1732 begon de inzamelingsactie door de naaste familieleden van de vier
gevangen genomen zeelieden. Dat geschiedde met onder andere een bus waarin
giften werden verzameld. Eerst in 1734 was het grootste deel van het geld bijeen.
De families van de matrozen Joos Joosse Jolle en Leendert Barentse Anker waren
erin geslaagd ruim 3000 gulden bij elkaar te krijgen in de vorm van contant geld
en toezeggingen. Voor Flodder was eveneens een fors bedrag bij elkaar gebracht.
In februari 1734 verklaarde de stadsraad van Zierikzee zich bereid, nu reeds meer
dan 3000 gulden bij elkaar was gebracht, de thesauriers te machtigen zich borg
te stellen voor maximaal het genoemde bedrag om het loskopen van de slaven
te vergemakkelijken. Dit was in vergelijkbare gevallen meer gebeurd. Deze
borgstelling was verstrekt aan de naaste familieleden van de drie zeelui. De reder,
Tonis van der Os, maakte bezwaar. In vorige gevallen was die borgstelling op
zijn naam verstrekt. Omdat hij de onderhandelingspartner was voor het loskopen,
verzocht hij aan de raad de borgstelling dan ook van zijn naam te voorzien. De
raad besloot daartoe op 22 februari 1734.
Daarna sloot Van der Os een overeenkomst tot het loskopen van de stuurman
Cornelis Flodder. Voor hem bedroeg de losprijs bijna 5400 gulden. Dat bedrag
moest Van der Os per wissel betalen. Het bleek echter dat er voor een bedrag van
slechts 3600 gulden was ingezameld. Van der Os deed in deze omstandigheden
een dringend beroep op de raad het restant uit de stadskas bij te passen. Vooral
omdat de andere partner zich aan de overeenkomst had gehouden en Flodder
reeds had afgeleverd in Lissabon. Het zou voor hem wel 'seer hart' zijn als hij
weer in gevangenschap zou moeten terugkeren. De raad willigde het verzoek in
op 23 december 1734.
De stadsraad verbond aan zijn besluit echter een andere belangrijke beslissing.
Om in eventuele volgende gevallen gevangen genomen zeelui gemakkelijker
te kunnen loskopen zou een 'beurs' worden opgericht naar het voorbeeld van
Hamburg en Jisp (Noord-Holland). Alle zeevarenden vanuit Zierikzee zouden
verplicht zijn naar verhouding van de duur van hun reis en de mate van gevaar
een bijdrage te geven, hetzij een, twee of vier stuivers. Uit het op die wijze bijeen
te brengen fonds zou allereerst het door de stad voorgeschoten bedrag van
1787,50 terugbetaald moeten worden, vermeerderd met rente.
Deze regeling zou per 1 januari 1735 in werking treden. Vanwege de korte tijd, het
was immers 23 december 1734, werden burgemeesters en thesauriers gemachtigd
om met enkele van de belangrijkste kooplieden een regeling te treffen. Aan
de kooplieden werd verzocht 'hoe eerder soo beter' een conceptregeling in te
dienen. Dat het de raad ernst was haast te maken, blijkt nog eens uit het feit
dat staande de vergadering het besluit werd opgeschreven en na voorlezing
vastgesteld.
Op 18 januari 1735 kwamen burgemeesters en thesauriers bijeen. Besloten werd
de raad te adviseren door middel van afkondiging en aanplakking bekendheid
te geven aan het genomen besluit opdat iedere schipper, stuurman en matroos
hiervan zou weten. Tevens werd een voorstel geformuleerd voor de te betalen
bijdragen. Op schepen naar Noorwegen, de Oostzee of in andere noordelijke
richting varende schepen, waarbij inbegrepen schepen, die om oesters en
prikken (aas voor de visserij) voeren, moesten de schipper, stuurman en matroos
een stuiver per pond Vlaams betalen. Van de schepen, die naar de Bocht van
24