in de raadsvergadering de verheugende mededeling van Van der Os worden bekendgemaakt dat beiden inmiddels waren gelost voor ongeveer 2750 gulden. Met de onkosten kwam het totale bedrag op ruim 3120 gulden.19 De groep waartoe Jolle en Anker behoorden was vrijgekocht dankzij bemiddeling van de bassa (gouverneur) van Tetouan. Bij deze onderhandelingen had de consul van de Republiek in Gibraltar, Franfois Butler, een belangrijke rol gespeeld. Op 11 april 1743 gingen de voormalige slaven aan boord van het schip 'de Brack', onder commando van Martinus Mijtens. In september arriveerde het schip via Lissabon in Zierikzee. Maar liefst twaalf jaar hadden Anker en Jolle als slaaf moeten doorbrengen. Behalve hen waren nog twaalf anderen vrijgekocht. Onder hen het echtpaar Pieter Jansz. lede en Maria ter Meetelen, die tijdens hun slavernij waren gehuwd, met hun twee kinderen. Tevens behoorde daartoe Jan Cornelisz. Dekker, die het langst van allen in slavernij had doorgebracht, namelijk 28 jaar lang.20 Leendert Barendse Anker hield het voortaan dicht bij huis. Hij werd matroos op een uitlegger (wachtschip) van de Staten van Zeeland. Leenden bleef ongehuwd en woonde in een huis aan de westzijde van de Venkelstraat. Op 5 april 1776 werd hij begraven aan het straatpad op het kerkhof van de Grote of Sint Lievensmonsterkerk.21 Joost Joosse Jolle trad op 2 juni 1747 in Zierikzee in het huwelijk met niemand minder dan Cornelia Jacobse Flodder, een zuster van stuurman Cornelis Flodder, en weduwe van Leendert Voorn. Uit dat huwelijk werd een zoon Joost geboren, die op 22 maart 1748 werd gedoopt. De kapitein van 'de Palmboom', Marinus Smul, was enkele jaren eerder dan Jolle en Anker vrijgekomen. Zijn vrouw, Neeltje Mollemans, en familie hadden hem voor zo'n 1000 Vlaamse ponden (6.000 gulden) losgekocht. Het betrof een individueel geval. Als het om het loskopen van meerdere slaven ging, dan droegen de Staten-Generaal bij. Omdat dat bij Smul niet het geval was, vroeg hij met het oog op de droevige toestand van hem, zijn vrouw en hun vier kinderen om ondersteuning via de Staten van Zeeland. Die waren op 9 maart 1741 bereid hun medewerking te verlenen en verzochten hun gedeputeerden bij de Staten- Generaal een verzoek in te dienen.22 Smul kwam op tragische wijze aan zijn einde doordat hij op 21 april 1747 verongelukte. Hij liet drie kinderen na. Uit de opgemaakte boedelinventaris blijkt dat het inmiddels weer beter met hem was gegaan. Er was een batig saldo van bijna 6000 gulden.23 De start van de Slavenbeurs De zeelieden moesten weliswaar een deel van hun gage missen, maar van verzet daartegen was geen sprake. Zoals hiervoor aangegeven, was het ook hun verlangen dat een dergelijk fonds zou worden opgericht. Helaas zijn de oudste rekeningen van de beurs niet bewaard gebleven, maar we mogen aannemen dat er grote sommen geld in de beurs werden gestort. In 1736, een jaar na de oprichting, was er al voldoende om het uit de stadskas voorgeschoten bedrag voor het lossen van stuurman Flodder terug te betalen.2'* In 1737 legde de boekhouder voor de eerste keer rekening en verantwoording af. Die gelegenheid werd door hem aangegrepen diverse aangelegenheden met betrekking tot de beurs door te spreken. Dit resulteerde in een voorstel tot aanvulling en wijziging van het reglement. De raad stelde deze aanvullende bepalingen op 24 juni 1737 vast. 27

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2007 | | pagina 29