boekhouder van de Slavenkas om de bemanning van het schip van Jacob Imanse,
met als bestemming de Straat van Gibraltar, te mogen verzekeren. Hoewel de raad
daartoe machtiging gaf, werd daarvan bij nader inzien geen gebruik gemaakt.
Overwogen werd dat in het betreffende jaargetij de kapers zich zelden lieten
zien zodat het risico beperkt was. Bovendien zou zo de weg worden geopend
naar het assureren van alle schepen die in die richting gingen. Afgezet tegen de
grote kosten werd dat niet verantwoord geacht. Zo staat het in de raadsresoluties.
Slaan we echter de rekening van de Slavenkas over 1756 erop na, dan blijkt wel
degelijk een verzekering te zijn afgesloten en wel voor 'de Zierickzeese galeij' van
schipper Claas Lette. Bij de controle van de rekening werd een verwijzing gemaakt
naar de resoluties van de raad, maar de datum bleef oningevuld. Terecht, want
een dergelijk besluit was niet genomen. Het jaar daarop werd dit recht getrokken.
De boekhouder stelde toen opnieuw voor een schip te verzekeren. Het ging
opnieuw om 'de Zierickzeese galeij' van schipper Claas Lette. De stadsraad gaf
daarvoor zijn toestemming. De lagere premie als gevolg van het sluiten van de
vrede met Algiers was daarvoor een doorslaggevend element, terwijl het ging om
een deel van de terugreis. De verzekerde som bedroeg in beide gevallen 16.500
gulden en de premie 251 gulden inclusief de onkosten.32
Tot het afsluiten van een verzekering werd ook nog in 1772 besloten. De dreiging
van een oorlog met Marokko was aanleiding voor de raad om de burgemeesters
te machtigen in overleg met enige kooplieden en het bestuur van de Slavenkas
een verzekering af te sluiten voor de zeelui op schepen naar de Middellandse
zee. In totaal vijf reizen van Zierikzeese koopvaarders werden verzekerd, elk
voor een bedrag van 16.000 gulden. Ook in daarop volgende jaren werden
soortgelijke verzekeringen afgesloten op grond van hetzelfde raadsbesluit.
Voor de laatste maal gebeurde dat in 1777, toen ook voor een scheepsreis naar
Curasao. In de tussentijd had het stadsbestuur zich via de Zeeuwse gedeputeerde
bij de Sta ten-Generaal, Iman Cau, over de situatie in Marokko laten informeren
omdat de verzekeringspremies hoog waren en men het geld liever in kas
hield.33 De dreiging van de kapers was inmiddels sterk gereduceerd. Alleen in
1775-1777 kwam het nog tot een conflict met Marokko. De resultaten van de
kaperactiviteiten waren dusdanig beperkt dat beide landen zich weer hielden aan
het verdrag van 1752. Bovendien was de koopvaardij in Zierikzee op haar retour.
Het geven van toelagen uit de Slavenbeurs en het laten betalen van
verzekeringspremies in opdracht van het stadsbestuur geven aan dat dit college
het reglement naar eigen inzicht toepaste. Opdrachten werden gegeven voor
uitgaven, die het reglement niet noemde. Ook vrijstellingsbepalingen kende
het reglement niet. Niettemin werd de rederij Heshuyzen en De Jonge tijdelijk
vrijgesteld van het betalen van bijdragen aan de Slavenbeurs wegens hun vaart
met twee schepen op West-Indië. Vanwege de verminderde handelsactiviteiten
hadden zij besloten dit nieuwe doel te kiezen. Zij importeerden vooral suiker,
koffie en katoen. De directe aanleiding voor het verzoek was de omstandigheid
dat de bemanning voor deze schepen uit Holland afkomstig was omdat de Zierik
zeese zeelui niets voelden voor deze reizen. Deze scheepslui weigerden echter
hun bijdragen te betalen, zodat de rederij dit moest doen. De commissarissen en
de boekhouder van de Slavenkas, die om advies waren gevraagd, hadden veel
moeite om het verzoek in te willigen. Vanwege het handelsbelang stemden zij in
met een proef voor twee jaar. Uiteraard kon er geen beroep op de beurs worden
gedaan als de schepen werden gekaapt. De raad gaf op 27 oktober 1767 voor
30