Volgens het uitgewerkte voorstel zouden uit de Slavenkas de kosten worden betaald van het onderhoud van twee schippers en twee stuurlieden in het Oude Mannenhuis en van zes matrozen in het Gasthuis. Het kapitaal zelf zou bestemd blijven voor het eventueel loskopen van zeelui uit slavernij. Om te bepalen wie hiervoor in aanmerking zou komen moesten er lijsten worden opgesteld voor de schippers, voor de stuurlieden en voor de matrozen in de volgorde van hun bijdragen aan de Slavenkas. De twee oudste schippers, de twee oudste stuurlieden en de zes oudste matrozen, die bovenaan de lijsten stonden, hadden recht op gratis huisvesting en onderhoud in de twee huizen. Het was aan hen om wel of niet gebruik te maken van dat recht. Ze waren onderworpen aan de regels van de beide huizen. Voor de in totaal vier schippers en stuurlieden kreeg het Oude Mannenhuis 600 gulden. Hetzelfde bedrag kreeg het Gasthuis voor de zes matrozen. Om te voorkomen dat zeelui van de visserij overstapten naar de koopvaardij, om zo doende van deze oudedagsvoorziening te profiteren, zouden ook lijsten kunnen worden aangelegd voor de stuurlieden en voor de matrozen van de vissersschepen. Ook de oudste stuurman kon dan worden opgenomen in het Oude Mannenhuis en de vier oudste matrozen in het Gasthuis. Ook de visserslui moesten volgens het voorstel in het vervolg een deel van hun gage gaan afstaan, dat wil zeggen 'eene stuijver te ponde' of een stuiver van elke zes gulden. De boekhouder van elke vishoeker moest dit inhouden en één keer per jaar afdragen aan de boekhouder van de Slavenkas. Van dit geld moest hij een afzonderlijke administratie bijhouden. Voor de stuurman van de visserij werd 150 gulden betaald aan het Oude Mannenhuis en voor de matrozen 400 gulden aan het Gasthuis. Indirect werden daarmee de beide instellingen, die het financieel niet gemakkelijk hadden, gesteund met bedragen van 750 en 1000 gulden. Voor de Slavenkas betekende het een totale uitgaaf van 1750 gulden. Daartegenover stonden extra inkomsten van de visserslui. Over de vraag of het wenselijk was om de visserij hierbij te betrekken, werden de heren het niet eens en die beslissing werd dan ook doorgeschoven naar de raad. Deze besloot op 3 december 1768 in te stemmen met het voorstel. Over de vraag of ook iets moest worden gedaan voor de visserij werd besloten om dit opnieuw door dezelfde heren te laten bestuderen. Later, in 1786, werd besloten tot oprichting van een Vissersbeurs, die slechts kort heeft bestaan. De uitwerking van het besluit ten aanzien van de oudste zeelui bleef lang rusten. Pas op 19 september 1769 werd dooi de burgemeesters, de thesauriers en enkele raadsleden over de kwestie gesproken. De lange tijd werd veroorzaakt door de grote moeite die de boekhouder had gehad om de drie lijsten samen te stellen van de zeelui die vanaf 1735 hadden bijgedragen aan het fonds. Daaruit had hij een lijst samengesteld van degenen die het langst hadden betaald. Ondertussen vereiste de financiële nood van vooral het Oude Mannenhuis spoed omdat dit ondersteund werd met stedelijk geld. Daarom werd voorgesteld om de betreffende personen te vragen om zich binnen twee dagen uit te spreken of zij wel of niet opgenomen wilden worden in het Oude Mannenhuis en het Gasthuis. Degene die hiervoor bedankten, konden een volgende keer opnieuw in aanmerking komen. Stemden zij toe, dan moesten zij ook meteen hun intrek in de huizen nemen. Het gebruikelijke inkomstgeld waren zij niet verschuldigd. Het zwakke in het voorstel was dat de betalingen aan de beide huizen niet gegarandeerd kon worden als de Slavenkas moest worden aangesproken voor het loskopen van zeelui. Daarom moesten de commissarissen er goed op toezien dat de hiervoor in aanmerking komende reizen van koopvaarders in zuidelijke richting voldoende 43

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2009 | | pagina 45