waren verzekerd zodat het kapitaal in stand zou blijven. De heren stelden voor om op 1 november te beginnen met de uitvoering van de plannen. De lijsten, die door de boekhouder waren samengesteld, moesten met de daarop betrekking hebbende stukken worden gedeponeerd in de kamer van de thesauriers in het stadhuis om die zo nodig te kunnen raadplegen. De raad behandelde het voorstel twee dagen later, op 21 september 1769. Het voorstel werd in zijn geheel overgenomen, met daaraan toegevoegd de opdracht aan de boekhouder om elk jaar bijgewerkte lijsten te overleggen. Op 10 november nam de raad nog een aanvullend besluit nadat vooraf overleg was gevoerd door de burgemeesters met de regenten van het Oude Mannen- en van het Gasthuis. Deze hadden namelijk niet zonder meer ingestemd met het achterwege blijven van het inkomstgeld. Voor de zeelui werd een aangepast tarief gehanteerd. Voor het Oude Mannenhuis werd dat bedrag bepaald op 34 gulden en voor het Gasthuis op fl. 10,95. Niet minder belangrijk was dat ook de schippers en stuurlieden van de schepen die kreeften en oesters vervoerden werden toegelaten als 'contribuanten' aan de Slavenkas. Als gevolg van het raadsbesluit konden de twee schippers en de twee stuurlieden, die het langst hadden bijgedragen in het Oude Mannenhuis worden opgenomen. Bedankten zij hiervoor en kwam de in hun plaats aangewezen oud-zeeman te overlijden, dan kregen zij opnieuw de vraag voorgelegd of zij opgenomen wilden worden. Ten aanzien van het Oude Mannenhuis gold de bepaling dat alleen personen, die van de Gereformeerde of Lutherse religie waren, geplaatst mochten worden.4 Die tolerante houding ten aanzien van de Luthersen was ingegeven door de omstandigheid dat de stadsregering de vestiging van zeelui uit Scandinavië had gevorderd nadat Zierikzeese zeelui zich meer aangetrokken voelden tot de visserij dan de koopvaardij. De zeelui die zich op die wijze in Zierikzee hadden gevestigd, waren Luthers. Bevonden zich onder de in aanmerking komende zeelui personen, die rooms-katholiek waren, dan moesten deze zich tevreden stellen met opneming in het Gasthuis. Bij die instelling werd geen onderscheid gemaakt naar godsdienst. In een dergelijk geval moest het Oude Mannenhuis voor elke schipper of stuurman 100 gulden aan het Gasthuis afdragen. Voor het opnemen van de twee schippers en de twee stuurlieden in het Oude Mannenhuis moest de Slavenkas 600 gulden per jaar betalen. Ook hieruit blijkt nog eens dat het op deze wijze financieel ondersteunen van het Oude Mannenhuis en het Gasthuis een belangrijke drijfveer is geweest voor dit besluit. Als uitvloeisel van het besluit van de raad moesten elk jaar drie lijsten worden opgemaakt van de schippers, stuurlieden en matrozen, die het langst hadden bijgedragen aan de Slavenkas en voor opneming in aanmerking kwamen. Voor het samenstellen van deze lijsten was een nauwkeurige administratie noodzakelijk. De tot dusverre door de boekhouder gevoerde boekhouding beantwoordde niet aan het verlangen om deze lijsten op eenvoudige wijze samen te stellen. Daarom werd een geheel nieuwe administratie opgezet. Er werd gebruik gemaakt van de ingelever de briefjes, die de namen van de schepen, hun bemanningen en de gages bevatten. Deze waren over de gehele periode 1735-1768 op het stadhuis aanwezig. Ze werden geliasseerd. Dat wil zeggen: op volgorde gelegd en aan elkaar gehecht met behulp van een naald en een touwtje. Het moet een grote hoeveelheid zijn geweest, want er werd iemand ingeschakeld om dit karwei uit te voeren. Vervolgens werden aan de hand van deze briefjes lijsten samengesteld, die in 1769 gereedkwamen. Daarna werden drie registers aangelegd. Het eerste register bevatte de namen van de 44

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2009 | | pagina 46