de Jonge Jacobus, dat van Huil naar Zierikzee voer. Ook het hoekerschip de
Eendracht was gekaapt op een reis van Zierikzee naar Schotland. Tot het doen
van deze uitkeringen was door het stadsbestuur op 16 juli 1798 besloten. Dit naar
aanleiding van een verzoekschrift van de boekhouders van de vissersschepen.
Zij hadden gewezen op de hoge nood van de vrouwen en kinderen van de
stuurlieden en matrozen, die door de Engelsen gevangen waren genomen. Ook
wezen de boekhouders op dezelfde omstandigheden van hen die noodgedwongen
in Noorwegen moesten blijven vanwege het gevaar van kapingen. Deze vissers
werden ondersteund uit het Legaat Mogge. De ondersteuning van de zeelui van
de genoemde koopvaardijschepen en van hun gezinnen kwam ten laste van de
Slavenkas. Het besluit was genomen zonder overleg met commissarissen van de
Slavenkas. Die klaagden daarover in een brief en verzochten herziening van het
besluit. De raad nam die brief voor kennisgeving aan en handhaafde het besluit.
Deze kapingen maakten het noodzakelijk om, net zoals voorheen, weer over te
gaan tot het afsluiten van verzekeringen voor de reizen om daarmee het risico in
financiële zin van kapingen te dekken.
De commissarissen begrepen dat het verstandig was om zelf de regie in handen
te nemen. Daarom dienden zij in 1803 een verzoek in om tot ondersteuning over
te mogen gaan. Het hoekerschip de Eendracht was opnieuw gekaapt, dit keer op
de thuisreis van het Spaanse Cadiz naar Amsterdam en opgebracht in Plymouth
aan de zuidkust van Engeland. De raad gaf het verzoek door aan het Comité van
Het havenkanaal van Zierikzee op het eind van de achtliende eeuw door Dirk, de Jong (Collectie
Gemeentearchief Schouwen-Duiveland, Zierikzee, THA 0244).
47