Financiën, de opvolger van het college van thesauriers, om overleg te plegen met
de commissarissen. Tijdens de bespreking bleek dat sommige uitkeringen in het
verleden niet terecht waren geweest en dat daarom aanscherping van de regels
wenselijk was. Voorgesteld werd om aan elke zeeman, die in de gevangenis verbleef,
een bedrag uit te keren van een gulden per week. Hun vrouwen zouden tien stuivers
ontvangen en voor ieder kind zou zes stuivers worden betaald. Mannen die niet
in de gevangenis verbleven, kregen niets, hun vrouwen en kinderen kregen ook
de genoemde bedragen. De boekhouder moest de bedragen maandelijks betalen
aan de boekhouder van het schip aan de hand van een door de laatste opgestelde
lijst. De raad keurde op 5 augustus 1803 het voorstel goed en machtigde de
commissarissen en de boekhouder om op soortgelijke wijze te handelen bij andere
kapingen, zo lang de oorlog met Engeland zou duren. Zo ver kwam het voorlopig
niet, want na de Eendrachtwaarvan de bemanning in 1804 vrijkwam, werden
geen andere Zierikzeese koopvaarders gekaapt. Dat was maar goed ook, want de
financiële positie van de Slavenkas verslechterde enerzijds door dalende inkomsten
en anderzijds door hoge uitgaven. De laatste niet alleen aan het Oude Mannen- en
het Gasthuis, maar ook voor de premies van de verzekeringen van schepen, die
reizen maakten in zuidelijke richting.
Vanaf 1806 moesten opnieuw uitkeringen worden verstrekt. Stuurman Rochus
Anker was door een Engelse kaper krijgsgevangen gemaakt. Het jaar daarop werd
het schip onder bevel van Adriaan van der Wal in beslag genomen waardoor de
schipper en een matroos in de gevangenis verbleven. Ook de bemanning van
het hoekerschip cle Kraaij was in een Franse gevangenis terecht gekomen. Naar
aanleiding van dit laatste geval bepaalde de stadsraad op 11 maart 1807 dat ook de
moeders van ongehuwde zeelui een uitkering zouden krijgen van een gulden per
week. Deze zeelui kwamen weer snel op vrije voeten, behalve Anker, die pas in 1809
uit de gevangenis werd ontslagen.
Afwijzing van individuele verzoeken
De besluiten om de gelden van de Slavenkas niet meer uitsluitend te gebruiken
voor het loskopen van zeelui uit Barbarijse gevangenschap vormden precedenten.
Het lag voor cle hand dat ook anderen pogingen gingen ondernemen om steun
te krijgen uit het fonds. In 1783 richtte de toen 86-jarige Marinus Tromp zich met
een verzoekschrift tot het stadsbestuur. Na het overlijden van schipper Joost Migom
was Tromp aan de beurt om te worden opgenomen in het Oude Mannenhuis. Hij
voelde er weinig voor om in het huis te gaan eten en drinken. Bovendien wilde
hij, 'alle oude lieden eigen', ook niet graag eigen haard en woning verlaten. Liever
behielp hij zich met wat minder. Weliswaar had hij al eerder en bij herhaling zijn
beurt overgeslagen, maar nu waren de kosten van het levensonderhoud zo hoog
dat hij zich tot de magistraat wendde. In plaats van kost en inwoning verzocht hij
om een deel van het geld dat door de Slavenkas aan het Oude Mannenhuis voor een
schipper werd betaald. Het verzoek werd door de raad op 13 juni in handen gesteld
van de burgemeesters, thesauriers en een aantal raadsleden om Tromp te horen en
het advies in te winnen van de commissarissen en de boekhouder van de Slavenkas.
Een besluit is niet genomen. Ongetwijfeld zou het verzoek van Tromp weinig kans
hebben gemaakt, want een belangrijk motief voor het in der tijd genomen besluit
was het financieel steunen van het Oude Mannenhuis en het Gasthuis. Daarnaast
zou het een ongewenst precedent scheppen.7
In januari 1785 werd het koopvaardijschip Mijn Begeerteonder bevel van schipper
48