Anderen echter kozen voor opname en lieten hun vrouwen en kinderen voor wat ze waren. Die waren daardoor aangewezen op de bedeling terwijl de mannen nog zeer goed in staat waren om mee te varen. De schippers en stuurlieden hekelden dit soort gedrag en stelden daartegenover hen die met meer ijver hun beroep uitoefenden, maar voor wie de regeling slecht uitpakte. Ook was het inkomstgeld in het Oude Mannenhuis en het Gasthuis, ondertussen nader vastgesteld op 150 gulden respectievelijk 100 gulden, voor velen een onoverkomelijke hindernis waardoor zij gedwongen waren om te bedanken voor opname. Ten slotte waren velen gedwongen, vanwege de terugloop van de koopvaardij en visserij, om elders hun broodwinning te zoeken terwijl hun gezinnen in Zierikzee bleven wonen. Omdat zij van andere havens uitvoeren, mochten zij niet langer aan de Slavenkas betalen waardoor de mogelijkheden om de voordelen te genieten sterk werden gereduceerd. Daarom werd gevraagd om aanpassing van de regels. Zelf dachten de indieners van het rekest aan de volgende oplossing. Was een schipper, stuurman of matroos aan de beurt, die nog meevoer, dan moest zijn echtgenote iets kunnen ontvangen van het Oude Mannen- of van het Gasthuis. Daardoor werd het blijven meevaren op de vloot bevorderd. Voorts moesten de betreffende zeelui ontheven worden van betaling van het inkomstgeld. Het was redelijk dat bedrag ten laste van de Slavenkas te laten komen, waarvan de baten ruim voldoende waren. Ook wilden de indieners graag een betalingsregeling voor de zeevarenden, die van andere havens voeren maar van wie de gezinnen hier woonden zodat ook zij konden profiteren van de voordelen. Ten slotte verzochten zij om een uitkering voor de weduwen of wezen na het overlijden van hun echtgenoot of vader in een van de beide huizen. Ook nu besloot de raad het verzoekschrift voor nader onderzoek door te geven aan de burgemeesters, thesauriers en enkele raadsleden. Zij moesten de verzoekers horen, evenals de commissarissen van de Slavenkas. Ten slotte moesten zij ook overleg plegen met enkele boekhouders van schepen en advies vragen aan de Regenten van het Oude Mannen- en van het Gasthuis. Nadat dit overleg had plaatsgevonden, kwamen de heren op 15 maart bijeen voor het opstellen van hun advies. Het eerste voorstel vond bijval. Het blijven varen van zeelui was goed voor de koopvaardij, ook al waren zij formeel inwoner van een van de huizen geworden. Wel moesten zij, net zoals elke zeeman, blijven meebetalen aan de Slavenkas. Voor ontheffing van het inkomstgelei voelden de regenten niet omdat dit onredelijk was ten opzichte van andere bewoners van die huizen. Evenmin voelden zij ervoor dit bedrag te betalen uit de Slavenkas. Waren zeelui niet in staat het bedrag te voldoen, dan moesten zij daarvoor een borg zoeken en kon de som zo nodig na hun overlijden worden verhaald. Zou zich het geval voordoen dat iemand zo arm was dat hij niet alleen moest bedanken voor opname maar ook dat hij door de Armen onderhouden moest worden, dan kon de Armkamer overwegen het bedrag te betalen. Was deze daartoe niet in staat, dan kon desnoods de Slavenkas het bedrag vergoeden aan de Armkamer. Billijk vonden de heren dat er een mogelijkheid kwam voor zeelui die gedwongen waren van anciere havens te gaan varen, om te blijven betalen aan de Slavenkas. Zij gingen echter niet zo ver als de indieners wilden. Alleen degenen die later opnieuw vanuit Zierikzee gingen varen, mochten voor de achterstallige jaren betalen. Een bedrag van 25 gulden per jaar werd daarbij als maximum vastgelegd. Het laatste verzoek - het ondersteunen van de nagelaten weduwen en wezen - werd zonder meer afgewezen. Daarvoor was de Slavenkas niet bedoeld. De regenten van de beide huizen hadden desgevraagd verklaard dat de inkomstgelden hard nodig waren. De gestegen kosten van levensmiddelen noopten hen bovendien om te 51

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2009 | | pagina 53