en de boekhouder waren hun bevoegdheden te buiten gegaan omdat ze geen enkel overleg hadden gepleegd met de president van de raad, die in de plaats was getreden van de beide burgemeesters. De kamer voelde er veel voor de betreffende posten in de rekening niet goed te keuren. Aan de andere kant waren zulke posten in het verleden meermalen wel goedgekeurd. Het zou wel erg onbillijk zijn nu de goedkeuring te weigeren, terwijl de voorgangers van de huidige functionarissen geen strobreed in de weg was gelegd. Wat de Kamer niet vermeldde was dat nog op 20 maart 1802 toestemming was verleend om de bemanning van het schip de Neptunes, hoewel het schip niet onder Bataafse vlag maar onder Pruisische vlag voer, te laten verzekeren op kosten van cie Slavenkas. De kamer stelde voor de rekening goed te keuren en in het nieuwe reglement een en ander duidelijk te regelen. Volgens het reglement moest elk jaar een nieuwe commissaris worden benoemd, die slechts twee jaar zitting mocht houden. Aan deze bepaling had de raad vanaf 1790/1791 niet de hand gehouden. Op 12 februari 1806 verenigde de raad zich met het door de Kamer van Politie uitgebrachte rapport. Het nieuwe reglement, dat uit 25 artikelen bestond, werd in diezelfde vergadering vastgesteld. In het nieuwe reglement werd rekening gehouden met het herstel van de koopvaar dij en daarom sloot het nieuwe reglement in grote lijnen aan bij het oude en de daarin aangebrachte wijzigingen. Nieuw was de veel strakkere omschrijving van de taak en werkwijze van de commissarissen en de boekhouder. Bovendien werd in een reeks van gevallen uitdrukkelijk bepaald dat commissarissen alleen met machtiging van de raad mochten handelen. De commissarissen werden bovendien niet meer uit de kooplieden benoemd, maar uit de raad. Het afsluiten van verzekeringen werd duidelijk geformuleerd. De bepaling dat de commissarissen niet meer uit de kooplieden, maar uit de raadsleden moesten worden benoemd, was een eenvoudig middel om de twee zittende commissarissen, Willem Cannenburg Gz. en Frederik Cats, te laten verdwijnen. Het was duidelijk dat het onzorgvuldige beheer de aanleiding was voor hun verdwijning. Zij werden opgevolgd door Jacob Rost van Tonningen en Boudewijn Boom. Opvallend is het ontbreken van een bepaling over het opnemen van de oudste schippers, stuurlieden en matrozen in het Oude Mannenhuis en het Gasthuis. Dooi de verminderde opbrengsten van de obligaties kon de kas de verschuldigde gelden aan het Oude Mannenhuis en het Gasthuis nauwelijks meer voldoen. Daarom had de raad op 12 februari 1806 ook besloten dat voortaan opneming in het Oude Mannenhuis of Gasthuis alleen mocht geschieden met machtiging van de raad. Zodoende kon naar bevind van zaken besloten worden om plaatsen in de beide huizen voorlopig open te laten om de kosten te drukken. Omdat in het reglement niets over de opneming geregeld was en daarmee de oude besluiten over de opneming van zeelui in de beide huizen in stand waren gebleven, lokten de commissarissen Cannenburg en Cats - het was hun laatste handeling in die functie - een nieuw besluit uit. De aanleiding daarvoor was het overlijden van de oud-matrozen Lambrecht Gerre en Jacob Janse Lasting in het Gasthuis. De commissarissen stelden voor om twee plaatsen van de schippers en stuurlieden bij overlijden niet op te vullen vanwege het geringe batig saldo van de laatste rekening, dat uitkwam op ruim 110 gulden. Ook moesten, volgens de commissarissen, de twee plaatsen van de matrozen in het Gasthuis niet opgevuld worden. De Kamer van Politie voelde daar echter niet voor. Het saldo, aangevuld met batige saldi van de komende jaren, kon dienen voor de afbetaling van de schulden met handhaving van het aantal plaatsen. Wel adviseerde de Kamer van Politie om bij vacatures telkens 54

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2009 | | pagina 56