naar bevind van de financiële toestand te handelen. De raad nam het advies op
21 mei 1806 integraal over. Dat ongetwijfeld tot vreugde van de matrozen Jacobus
Verbrugge en Marinus Bouman, die in het Gasthuis werden opgenomen. De
beslissing over de opneming werd in het vervolg genomen door de burgemeester.
Zo besloot deze op 27 mei 1808 om in stemmen met de opneming van schipper Job
Duime in plaats van Janus Bakker in het Oude Mannenhuis.
Vooral de daling aan inkomsten bracht de Slavenkas vanaf 1807 in financiële
problemen. De betalingen aan het Oude Mannenhuis en Gasthuis liepen clan ook
achter en werden bij herhaling voor 'memorie' geboekt in de rekeningen. Dat gold
in nog sterkere mate voor de debetzijde omdat van vele obligaties de rente niet werd
ontvangen. Vele posten in de rekeningen luiden dan ook: 'Zoude hier in ontfang
moeten komen Dan alzoo dit door den rendant [de boekhouder] niet is kunnen
werde ontfangen, dient voor memorie'. In 1810 moest dan ook de betaling aan de
beide huizen wegens 'gemis aan penningen' tijdelijk gestaakt worden. De schuld
aan de beide instellingen was in 1811 opgelopen tot een bedrag van 6.740 gulden.®
De situatie werd nog ernstiger doordat de bijdragen van de zeelui hard terugliepen.
Ondertussen was het Koninkrijk Holland, de opvolger van de Bataafse Republiek,
ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Daardoor werd het overheidsbestuur op Franse
leest geschoeid. Het Gasthuis werd op 15 februari 1811 opgeheven.^ Daarom moest
een oplossing gevonden worden voor de oud-matrozen. De maire, Nicolaas de Kater,
bepaalde dat zij onderdak zouden krijgen in het Oude Mannenhuis. Om de uitgaven
te drukken werd in 1810 gestopt met het opnemen van zeelui. Daardoor liep het
aantal terug tot tien. De financiële positie van de Slavenkas maakte het in 1812
noodzakelijk om een einde te maken aan de opneming in het Oude Mannenhuis. De
betreffende personen kregen vanaf 1813 een uitkering van een gulden in de week.
Daarmee bespaarde de Slavenkas een flink bedrag op de uitgaven. Vanwege de
zwakke financiële positie was deze maatregel onvermijdelijk geworden. Dit besluit
betekende ook het begin van het einde van het Oude Mannenhuis. In 1819 waren er
nog slechts zeven bewoners. Besloten werd die uit te kopen en de instelling op te
heffen.1® Na de nederlaag van de Fransen in 1813 braken betere tijden aan voor de
koopvaardij. Mede daardoor werd de financiële positie van de Slavenkas weer beter.
Besluit
Ruim veertig jaar had de Slavenkas de mogelijkheid geboden om zeelui van de
Zierikzeese koopvaardijschepen een onbezorgde oude dag te laten genieten in
het Oude Mannenhuis en het Gasthuis. De omzetting van die mogelijkheid in een
uitkering in geld opende een nieuwe fase in de geschiedenis van de Slavenkas.
Die eindigde in 1941 toen de weduwe van het laatste trekkende lid overleed.11 In
deze zelfde periode werd een ander belangrijk besluit genomen. De maire, mr. T.A.
van Adrichem, stelde eind 1812 een reglement vast voor de administratie van de
Slavenkas, die veel meer dan vroeger een zelfstandige positie kreeg. Het bestuur
werd voortaan gevormd door een college van zes commissarissen in plaats van twee,
een situatie die tot op de dag van vandaag voortduurt.
Noten:
1. Huib Uil, 'De oprichting en start van de Slavenkas te Zierikzee', in: Kroniek van hel land van de
zeemeermin (Schouwen-Duiveland)32 (2007), 19-34.
2. Erik van der Doe, 'Zeeman in Zierikzee, geen slaaf in Barbarije. Het archief van de Slavenkas als
historisch-genealogische bron', in: Gens Nostra. Maandblad der Nederlandse Genealogische
Verenigingjaargang 52 (1997), 210.
55