Galenus Abrahamszn. De liaan (gebZierikzee
08-11-1622, ovl. Amsterdam 19-04-1706) vestigde
zich in 1645 als arts te Amsterdam. Hij iverd in
1648 leraar bij de Doopsgezinden. In 1692
volgde het hoogleraarschap. (Collectie Gemeente
archief Schouwen-Duiveland, Zierikzee TI-LA
1008).
Beroep en burgerschap
Over opvoeding, opleiding en beroep van Pieter Plockhoy is helaas weinig tot niets
bekend, wel over de beroepen van zijn jongere broers en zijn kinderen. Dat waren
voornamelijk ambachtslieden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat zijn broer Andries
lid was van het Sint-Lucasgilde, een gilde dat onder meer tinnegieters verenigde. Van
broer Cornelis is bekend dat hij timmerman was en in 1673 wordt over zijn zoons
vermeld dat zij tinnegieter en zijdewever waren en zijn dochter naaister. Vermoedelijk
was Pieter Plockhoy daarom zelf ook een ambachtsman en als hij dan soms zelf ook
tinnegieter was, zoals zijn oudste zoon, dan kan hij ook lid geweest zijn van het Sint-
Lucasgilde. Zijn naam komt echter niet voor in de uittreksels van de gildenboeken van
Bredius. Daarom kan het ook zo zijn dat hij, evenals zijn broer Cornelis, timmerman
geweest is. In dat geval zou hij tot een ander gilde behoren, maar ook daarover is
niets bekend. Het enige wat wel vast staat is dat hij een eigen zaak dreef.
Als ambachtsman hoorde men in die dagen tot de middenklasse. Ambachtslieden waren
verdeeld over zowel de brede als de kleine burgerij. De brede burgerij werd gevormd
door succesvolle ambachtslieden, kleine ondernemers, welvarende winkeliers, lagere
militaire officieren, stedelijke ambtenaren, dorpsdominees en welvarende boeren.
De brede burgerij werd ook wel aangeduid als hogere middenklasse en die omvatte
ongeveer tien procent van de bevolking en genoot een jaarinkomen van ongeveer 600
tot 1000 gulden. De kleine burgerij werd gevormd door een heterogene groep van
kleine boeren, lagere ambtenaren, schoolmeesters, kleine schippers, kleine winkeliers
en ambachtslieden, 'bovenal de wereld van de kleine gildenmeesters'. Zij vormden
ongeveer een derde van de bevolking en hadden een jaarinkomen van ongeveer 350
tot 600 gulden. Deze klasse gold als 'respectabel' doch kende weinig zekerheden.
Bijvoorbeeld de vroege dood van de kostwinner, langdurige ziekte of een ongeluk,
kon in hun geval gemakkelijk leiden tot sociale degradatie.
39