[1759] uitgestelt geworden, en voor deze reijze geen kerkenraad gehouden, nog huisbezoeking geschied.'11 De oudste dochter liet 35 complete en daarnaast nog onvolledige gedichten en prozateksten na, vanaf maart 1753 tot, zoals gezegd, ergens in maart 1759. Van haar werk is een afschrift gemaakt door haar zusje Anna Maria. De aanleiding was een bijzondere: 'Ter Gedachtenisse Voor den Weleerwaarden Geleerden Heer Philippus de Kanter. Uit de nagelaten schriften van mijne overleden zuster Wytske Neeltie Oudkerk. Met welke zijn Weleerw: in eene nauwe Verbintenisse stont Uitgeschreven.'12 De aard van de 'nauwe', innige relatie tussen Wytske Oudkerk en de drie jaar oudere in Zierikzee geboren (—23.11.1732) en getogen dominee De Kanter wordt niet geëxpliciteerd, en ook haar overgeleverde teksten bieden geen soelaas. De Kanter was op 16 juli 1758 als predikant bevestigd in Giessen-Oudekerk. Kort na haar overlijden zijn er afschriften gemaakt van haar nagelaten werk en het lijkt een troostgevend onderdeel te zijn geweest in wat wij nu 'een proces van rouwverwerking' noemen. De evenzeer (verbaal) begaafde Anna Maria schreef op de slotpagina van de literaire nalatenschap van haar oudste zusje, ondertekend met haar eigen naam en gedateerd 1759: 'Dus sprak, dus zong, en schreef, mijn suster in haar leven, Dus vond men na haar dood, haar werkzaamheid beschreven, Dus heeft zij God gezogt, in hare vroege Jeugt, Dus is zij door Gods Geest geleid op 't spoor der Deugt. O wereld, wereld weg, hier wensche ik aan te hangen Het zegel van mijn Hert, met innerlijk verlangen Om in ootmoedigheid op 't enge levenspad Haar na te volgen, na de ware Hemelstad, Het werk van Wytske Neeltje is exemplarisch voor het dagelijkse zelfonderzoek, eigen aan het gereformeerd piëtisme. Ze gaf zich voortdurend rekenschap van de geërfde zondenlast en van Gods ontvangen weldaden om op de enge weg voort te kunnen gaan: 'Hebt gij den Here wel gevreest Van dat gij opstont uit het bed' tot het moment van slapen gaan? En voldoende in Gods woord gelezen? En beseft ge wel 'hoe vuil onrein en hoe besmet Gij zijt door al uw zondenschuld'? Ze benadrukte tegenover God: 'Gij hebt het zo beschikt, dat 'k in mijn eerste Jeugt, aan U Drie êenig God, ten dienst ben opgedragen: 'k Ben door mijn Ouders onderwezen in de deugt In uwe wil en wet, en God'lijk welbehagen' (1753, pagina 6). Steeds weer keerde de vraag terug: is de zondenlast die ik op mij voel drukken wel zwaar genoeg? Maar ten slotte ervoer ze ook opluchting: 'Dog eindlijk overtuigt dat God noit had gezegt Tot zulk of zulk een trap van droefheid moet gij komen Eer dat gij hebt om mij te nad'ren eenig regt Zo heeft mijn ziel op 't laatst vrijmoedigheid genomen' (1755, pagina 12). Ze dichtte over personen en onderwerpen in haar zeer directe omgeving: over het avondmaal, de geboorte van een zusje, een gewenste regen, de stem van donder en bliksem; over het (door haar afgewezen) alleen maar eten-drinken-spelen als het kermis is; op verjaardagen van haar ouders, zusjes en broer, maar ook op haar eigen jaardag. De dichtkwaliteit is wisselend maar toch wist zij met regelmaat krachtige tonen aan haar lier te ontlokken. Zo is latere generaties een innemend en 53

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2010 | | pagina 55