beperkingen deden zeevaart en handel steeds verder teruglopen. Na de handel
stortte ook de nijverheid en de visserij in. Niet alleen het patriciaat kreeg hiervan
last, maar ook de ambachtslieden en neringdoenden die afhankelijk waren van hun
opdrachten. Ten slotte raakte in 1797 de stedelijke kas uitgeput door het teruglopen
van belastinginkomsten.14 De vervolgens opgelegde extra heffingen maakte de
toestand er niet beter op voor de minder gegoede burgerij.
Eén en ander had ook een negatief effect op het werkaanbod voor metselaars. De
bazen hadden duidelijk minder behoefte aan personeel. Metselaarsknecht Anthonie
Stofregen had alternatief werk gevonden als visser. Deze bron van inkomsten
leverde blijkbaar voldoende op om in de Breedstraat te blijven wonen. Zijn broers
hoefden evenmin te verhuizen, maar Andries verkocht wel een huis in de Stoelstraat
(tegenwoordig Kinderstraat) aan Abraham Uijl.15
Izaak Stofregen ging, ondanks de moeilijkheden in deze periode en zijn bijbaan,
juist zwaarder inzetten op het metselaarsvak. Hoewel hij nooit zijn meesterproef
deed, had Izaak blijkbaar zoveel ervaring opgebouwd dat hij op 27 mei 1799 door
het stadsbestuur werd aangesteld als metselaarsbaas. Vergeleken met zijn collega's
had hij minder werk dan gemiddeld, gezien het aantal manweken ingehuurd extra
personeel. Zo had Izaak in het jaar 1806 slechts dertig weken een opperman in
dienst. Ook zijn broer Willem nam steeds minder personeel aan. In 1806 had hij
nog maar twee weken een opperman nodig; een opvallend verschil met zijn
personeelsbehoefte twintig jaar eerder (347 manweken).
Gelet op de afnemende vraag aan personeel is het niet verwonderlijk, dat ook
metselaarsknecht Andries Stofregen een bijbaan nodig had. Op 6 november 1806
was hij door de Raad van de stad Zierikzee aangesteld als tamboer. Hij oefende die
functie bijna vier jaar uit. Op korte termijn bleek hij daar evenwel financieel niets
wijzer van te worden. Door de immer lege kas was de stad namelijk niet snel van
betalen. Pas in 1817 kreeg Andries de 93,50 gulden waar hij recht op had. Het is
moeilijk te zeggen in hoeverre de moeilijke economische toestand bij de gezinnen
Stofregen van invloed was op de leefomstandigheden. Aannemelijk is echter wel
dat het hiermee, naarmate de Franse tijd vorderde, niet zo best was gesteld in
de gezinnen van Willem, Anthonie en Andries Stofregen. Er was sprake van een
opvallend hoge kindersterfte. Van de drie broers werden gedurende de periode
1798-1808 in totaal veertien jonge kinderen ten grave gedragen (niet in het schema
Stofregen vermeld). Bovendien werd van een zoon die wel wat ouder werd, eind
1809 in militaire dienst geconstateerd dat hij een erg zwakke gezondheid had.
Tot overmaat van ramp werd Zierikzee in de nacht van 14 op 15 januari 1808 getroffen
door een zware stormvloed, waardoor een deel van de stad onder water liep. In
sommige straten stond het water 1,5 meter hoog en er ontstond grote schade. Tot
het getroffen gebied hoorde onder meer de Breedstraat. Eén van de bewoners daar,
Pieter van der Puy, verdronk zelfs in zijn eigen huis.16 Het ligt voor de hand dat
ook de in de Breedstraat gelegen huizen van de gebroeders Stofregen waterschade
opliepen.
De leefomstandigheden van Jan Stofregen als VOC-dienaar in Oost-Indië waren niet
te vergelijken met die van zijn broers in Zierikzee. Geldzorgen had hij waarschijnlijk
niet. De schulden die hij had gemaakt bij zijn indiensttreding bij de VOC waren al in
1784 geheel afgelost en de jaren daarna hield hij vaak behoorlijk wat geld over. Jan
was in 1795 nog steeds ingedeeld bij het garnizoen van Batavia en woonde op het
kleine fort Tanjongpoera, gelegen aan een rivier ten oosten van de stad. Hoewel er
daar altijd een tekort was aan vaklieden zoals metselaars, was Jan gewoon soldaat
67