De stedelijke overheid stelde bovendien als eis om toegelaten te worden tot enig
gilde, dat men poorter van de stad moest zijn. Indien men dat niet was, bijvoorbeeld
als kind van een poorter, kon het poorterschap gekocht worden. Voordat je als
broeder tot het gilde werd toegelaten moest een eenmalig entreegeld ("inkomgeld")
betaald worden na het succesvol afleggen van de proef.
Het ging echter niet altijd helemaal volgens de regels. In 1746 werd Matthijs van
Nooijen door het stadsbestuur als steenhouwersbaas tot het metselaarsgilde
toegelaten, bij wijze van uitzondering zonder proef. Op verzoek van Van Nooijen
werd echter direct bepaald dat steenhouwersbazen in het vervolg alleen tot het
gilde zouden worden toegelaten na het maken van een proef, die zou bestaan uit
het maken van een marmeren fonteintje met bak of iets vergelijkbaars. Bovendien
werd besloten dat metselaarsbazen zich voortaan niet meer mochten bezighouden
met het verhandelen en bewerken van hardsteen, tenzij ze ook de steenhouwersproef
hadden afgelegd. Tegen deze aantasting van oude rechten werd onmiddellijk flink
geprotesteerd door de metselaarsbazen. Dit leidde ertoe dat de vijf bazen die
voordien al handelden in hardsteen, dit mochten blijven doen zolang zij hun
ambacht uitoefenden. Matthijs van Nooijen zorgde ervoor dat hij ook later niet zou
worden vergeten. Hij maakte zijn eigen grafzerk die, nadat hij 23 juli 1780 op bijna
61-jarige leeftijd was overleden, in de Sint Lievensmonsterkerk werd geplaatst.7
Buitenbeentjes in het gilde waren ten slotte enkele kalkhandelaren die als
gildebroeder betaalden aan het metselaarsgilde. Zij hadden natuurlijk geen proef
gedaan, zijn niet vermeld in de tabel en in dit onderzoek niet meegeteld als metselaar.
De gildebroeders hadden tenminste één gezamenlijke jaarlijkse bijeenkomst,
de gildedag. Deze dag werd gevierd op 8 oktober. Overigens werd met deze datum
om praktische redenen wel eens wat geschoven. De gildedag begon met een
bijeenkomst in de Grote of Sint Lievensmonsterkerk. De beschermheilige
St. Ontkommer werd herdacht en om het jaar vond tijdens deze bijeenkomst de
bestuurswisseling plaats, waarbij financieel verantwoording werd afgelegd en de
boekhouding overgedragen. Daarna werd een uitbundige maaltijd aangericht in een
herberg als de Groote Zoutkeet aan de Poststraat. De dag werd opgeluisterd met
klokkenspel. Alle kosten van de feestelijkheden werden gefinancierd uit de gildekas.
Die kas werd voor het grootste deel gevuld door de gildebroeders zelf. Allereerst
moest zoals gezegd inkomgeld afgedragen worden. Voor aspirant meester-metselaars
was dit een bedrag van vier pond, drie schellingen en vier groten. Gerekend werd in
ponden Vlaams a 20 schellingen a 12 groten of penningen. Eén pond Vlaams had
een waarde van zes gulden. Het inkomgeld bedroeg dus omgerekend 25 gulden.
Dit kwam globaal overeen met een maandinkomen van een meester-metselaar.
Zonen van meesters kregen overigens een flinke korting op het inkomgeld. Zij
betaalden ongeveer de helft van het normale bedrag, namelijk twee pond twee
schellingen. Terzijde wordt opgemerkt dat een aspirant meester-metselaar naast
gildekosten veel geld kwijt was om een bedrijf te kopen. Al met al moest een
behoorlijke hobbel genomen worden alvorens daadwerkelijke vestiging mogelijk
was. Eenmaal opgenomen in het gilde, betaalden de bazen een jaarlijkse contributie
van één schelling. Daarnaast moesten zij voor elk van hun leerjongens leergeld a
tien schellingen betalen aan het gilde. Voorts moesten bazen geld in de gildekas
storten naar rato van de gebruikte materialen en voor de inhuur van onvrij personeel.
Ook volleerde knechts betaalden een vrijgeld aan het gilde. Dit bedroeg zes
schellingen. De kas werd bovendien gespekt door de boetes die het bestuur oplegde
bij overtreding van één van de gildebepalingen.
25