De eventueel noodzakelijke zorg voor de nabestaanden van de gildebroeders was rond het midden van de achttiende eeuw niet binnen de organisatie van het metselaarsgilde geregeld. In 1751 werd door de gildebroeders van het metselaarsgilde, samen met hun collega's van het schrijnwerkersgilde, het chirurgijnsgilde en het bodenambt, een weduwen- en wezenbeurs opgericht. Alle broeders moesten jaarlijks een bepaald bedrag in de kas van deze verzekeringssociëteit storten. Na overlijden van een gildebroeder hadden zijn nagelaten weduwe en kinderen recht op een jaarlijkse toelage. De hoogte van de bedragen en de voorwaarden waaraan precies moest worden voldaan, werden in een gedetailleerd reglement vastgelegd. Relatie met andere gilden Hoewel in de gildereglementen ook omschreven was op welke terreinen precies de leden van het gilde werkzaamheden mochten uitvoeren, vormde de afbakening van het werkterrein in de praktijk toch soms een probleem. Bij de huizenbouw kwamen de metselaars en de timmerlieden elkaar letterlijk en figuurlijk tegen. Grofweg waren de bevoegdheden zó verdeeld, dat de metselaars de stenen buitenkant van het huis optrokken en het pannendak erop legden, terwijl de timmerlieden de houten binnenkant maakten. In de praktijk was het onderscheid minder duidelijk en ontstonden er te Zierikzee - en overigens ook elders - bij tijd en wijle menings verschillen over de afbakening van eikaars werkterreinen. In 1780 bijvoorbeeld beschuldigde men elkaar over en weer van stiekeme praktijken die buiten de bevoegdheden van het ambacht vielen. De benadeelden klaagden over omzetschade. De raad van de stad trad vervolgens op als arbiter en benadrukte nog een keer dat iedereen zich moest beperken tot het eigen handwerk en dreigde de ongehoorzamen met boetes." Het stond de burger vrij om de bouw van een geheel pand aan te besteden bij één baas, bijvoorbeeld een metselaarsbaas op wiens kundigheid hij vertrouwde. Deze baas was er evenwel voor verantwoordelijk dat hij voor alles wat (conform de gildebrieven) buiten zijn competentie viel de andere bij de bouw betrokken ambachten in de arm nam. Behalve metselaars en timmerlieden waren dit bijvoorbeeld smeden, ijzerhandelaren, loodgieters, glazenmakers en schilders. De nauwe relatie tussen het metselaarsgilde en het timmerliedengilde kwam overi gens ook tot uitdrukking in het feit dat ze een gezamenlijke overdeken hadden.9 Wat minder voor de hand liggend was de (vaak moeizame) relatie tussen het metselaarsgilde en het vleeshouwersgilde. In de winter, als er niet gemetseld kon worden, hadden vele Zierikzeese metselaarsbazen namelijk een wat onverwacht vervangend werk: zij hielden zich bezig met het slachten van koeien, kalveren, schapen en lammeren ten huize van burgers. Dit was een oud gebruik in Zierikzee. Het bestond in elk geval in de zestiende eeuw al. Ondanks protesten van de slagers werd deze praktijk gedoogd door het stadsbestuur. Nog tot in het begin van de negentiende eeuw was dit gebruik in zwang.10 Andere werkers in de bouw hadden minder behoefte aan vervangend werk buiten hun vak. Zij konden onder winterse omstandigheden ook passende werkzaamheden binnenshuis uitvoeren. Zo maakten huistimmerlieden in hun werkplaats bijvoorbeeld ramen, deuren en trappen op voorraad.11 De aard van het metselaarswerk Er werden lange dagen gemaakt in de bouw. De arbeidstijden waren vastgelegd in de gildebrief. Van half maart tot half september werkte men van 's morgens 5 tot 12 uur en van 1 tot 7 uur 's namiddags. Zowel 's morgens als 's middags had men een 26

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2011 | | pagina 28