dat ook voor het aantal vrije knechts en leerjongens dat in dienst was van elk van de vrijbazen. De 'standaard' grootte van de verschillende bedrijven zal ongeveer gelijk geweest zijn. Die grootte was beperkt in het achttiende-eeuwse Zeeland. Een baas had vaak slechts één of twee en zelden meer dan vijf medewerkers in dienst: enkele vrije knechts (die na afloop van hun opleiding hun vrijgeld aan het gilde hadden betaald) en soms één of twee leerjongens." Aangezien alle werkzaamheden in het bouwbedrijf in de achttiende eeuw met de hand werden uitgevoerd, betekende de geringe bedrijfsgrootte een geringe 'productiecapaciteit' per bedrijf. Voor het uitvoeren van een werk van enige omvang moesten dus extra mensen worden ingehuurd buiten de kring van de door het gilde gecontroleerde bedrijven. Het betrof dan onvrije metselaarsknechts en opperlieden. De laatsten waren ongeschoolde arbeiders, die vooral tot taak hadden het sjouwen van bakstenen. Het inschakelen van dit onvrije personeel was evenwel niet zonder meer toegestaan. Een metselaarsbaas moest sedert 1729 per knecht en per opperman per week een bedrag van vier groten aan het gilde betalen. De hoogte van het totale bedrag dat elke baas aan het gilde moest betalen voor de inzet van dit onvrij personeel, kan daarom beschouwd worden als een maat voor de hoeveelheid werk die de betrokken baas onder handen had, boven de werklast die hij met zijn standaardbedrijfsomvang aankon. Uit de rekeningen van het metselaars gilde kan niet worden afgeleid hoeveel werkzaamheden de baas zelf verrichtte met zijn leerjongens en vrije knechts. Ook niet of hij collega's inschakelde. Buiten beschouwing is gelaten het kleine bedrag dat een baas aan het gilde moest betalen voor de gebruikte hoeveelheid bouwmaterialen, zoals kalk, tras, pannen en tegels, omdat de grondslag van deze betalingen niet helemaal duidelijk is. In de periode 1790-1796 zijn in de rekeningen de bijdragen voor materialen opgeteld bij die voor personeelsinzet, zodat voor die jaren het aantal manweken in grafiek 'Totale extra personeelsinzet van alle metselaarsbazen samen' iets hoger zal zijn weergegeven dan werkelijk het geval geweest is. 28 350 300 250 c 200 9 I C n 5 150 100 50 0 52- 54- 56- 58- 60- 62- 64- 66- 68- 70- 72- 74- 76- 78- 80- 82- 84- 86- 88- 90- 92- 94- 54 56 58 60 62 64 66 68 70 72 74 76 78 80 82 84 86 88 90 92 94 96 Tweejaarlijkse perioden van 1752 tot en met 1796 Totale extra personeelsinzet van alle metselaarsbazen samen

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 2011 | | pagina 30