in de naasthogere klasse. In 1753 was dat precies omgekeerd: slechts 25% van de
aangeslagenen werd in de laagste klasse belast. De welvaart van de metselaars was
dus in de tweede helft van de achttiende eeuw flink afgenomen. Dit ondanks het feit
dat het loon constant bleef en de hoeveelheid werk sedert 1755 toenam. De reden
voor de welstandsvermindering moet waarschijnlijk gezocht worden in de stijging
van de kosten van levensonderhoud. Met name de voedingskosten gingen een
steeds groter deel van het inkomen opeisen.20
De neergang van de welvaart in de tweede helft van de achttiende eeuw is - ook bij
het patriciaat - af te lezen aan de stelselmatige vermindering van opbrengsten van
het familiegeld. Mensen begonnen weg te trekken uit de stad. Het bevolkingsaantal
van Zierikzee liep in de periode 1750 - 1796 terug van ongeveer 10.000 tot 6.000.
Al in 1770 klaagde het stadsbestuur hierover en over de leegstand van woningen die
het gevolg was.21 Al met al niet zo'n gunstig klimaat voor bouwbedrijven. In andere
Zeeuwse steden zoals Middelburg is een vergelijkbare achteruitgang te zien, of nog
erger, zoals in Veere.
De positie van de metselaarsbazen te Zierikzee was niet uitzonderlijk. Onderzoek
naar de situatie in Alkmaar en Kampen wijst uit dat de koopkracht van zowel
metselaarsbazen als opperlieden omtrent het midden van de achttiende eeuw begint
te dalen, een trend die zich zeker 90 jaar voortzette.22 Voor Leidse timmerlieden gold
hetzelfde.23 Vele zelfstandige ambachtsbazen in de Republiek leidden een verarmd
bestaan aan het einde van de achttiende eeuw.24
De omwenteling
In de Staatsregeling van 1798 werden de gilden vervallen verklaard. Hieraan werd
uitvoering gegeven met de proclamatie van het Uitvoerend Bewind van 5 oktober
1798. Zo makkelijk ging dat in de praktijk echter niet, mede omdat er vaak geen
vervangende structuren waren om allerlei maatschappelijk noodzakelijke processen
in goede banen te leiden. Zo was ook het aloude mechanisme verdwenen om de
vestiging van ambachtsbazen te regelen. Het stadsbestuur nam die rol over en
benoemde enkele ervaren metselaars tot baas, de zogenaamde admissiebazen. De
problemen rondom de opheffing van de gilden waren echter nog van dien aard dat
met de Staatsregeling van 1801 de oude situatie in enige vorm weer werd hersteld V
Gefeest werd er intussen nog steeds op zijn tijd door de metselaarsbazen. Misschien
wel uitbundiger dan vroeger, nu de wetgever had bepaald dat het batig saldo van de
gilderekening moest worden overgedragen aan de stad. Op de gildedag werd
uitgebreid gegeten en gedronken. Zo kwam regelmatig een flinke hoeveelheid beste
kwaliteit oesters op tafel die werd doorgespoeld met vele liters kwaliteitswijn.
Eetwaren en dranken werden geleverd door plaatselijke handelaren en
logementhouders, zoals Jacobus Johannes van Oppen, wiens naam nog voortleeft in
het huidige hotel-restaurant in de Verrenieuwstraat. De feestelijkheden werden
opgeluisterd met carillonmuziek door de beiaardier, die voor zijn inspanningen
werd beloond met een bedrag van bijna twee gulden uit de gildekas.
Het metselaarsgilde was als organisatie echter een aflopende zaak. Waardevolle
gilde-eigendommen, zoals metalen en tinnen voorwerpen en koperen
gildepenningen, werden in 1803 aan een opkoper verkocht. In oktober 1807 werd
de laatste rekening opgemaakt door Gerrit Terspil, die nu geen deken meer
genoemd werd, maar "President der Directie van 't St. Ancommers of Metzelaars
Ambagt". Het batig saldo van de rekening werd conform de wettelijke opdracht in
de stadskas gestort. Ook een deel van de documenten werd ingeleverd en kwam in
31