De gilden definitief verdwenen
Mede door de magere welvaart na de Franse tijd, was er te Zierikzee weinig activiteit
in de bouw.28 Er werd vooral veel gesloopt. Hoewel het inwonertal geleidelijk weer
opliep, van 6086 in 1795 tot 6517 in 1840, begon het aantal huizen pas tegen het
midden van de negentiende eeuw weer langzaam te stijgen. In 1840 waren er 1327
huizen en in 1849 werden 1364 huizen geteld in Zierikzee.29 De toestand van de
metselbedrijven in Zeeland in het algemeen werd in de periode 1814-1819
gekarakteriseerd als middelmatig, evenals trouwens de toestand van de
timmerbedrijven. Tekenend is dat men op de Zierikzeese houtzaagmolens klaagde
"geen groot debiet" te hebben.30 In 1819 bleek een structureel tekort bij de
stadsfinanciën. Om te trachten dit op te lossen werden vele stedelijke belastingen
verhoogd. Eén daarvan was de belasting op bouwmaterialen, die met 10 omhoog
ging.31 Dat hielp de bouwsector in Zierikzee natuurlijk niet echt vooruit.
Door allerlei onduidelijkheden in de wetgeving hadden sommige delen van
gildeorganisaties nog wat 'doorgesudderd' gedurende de Franse tijd. Pas in 1818
was het definitief afgelopen. De opheffing van het metselaarsgilde betekende geen
verandering voor de werkwijze. Hout, baksteen en metselkalk waren nog steeds de
belangrijkste materialen bij de bouw. Natuursteen speelde een ondergeschikte rol,
wegens de hoge kosten van winning, transport vanuit het buitenland en bewerking.
De planning van bouwwerkzaamheden was grotendeels gebaseerd op ervaring en
intuïtie. Bij de uitvoering was alles nog handwerk. De twee meest prominente
categorieën ambachtslieden op de bouwplaats bleven dan ook de timmerlieden en
de metselaars vergezeld van hun hulpen, zoals opperlieden.32
Met de opheffing van de gilden was de controle op de kwaliteit van het geleverde
werk voor een belangrijk deel weggevallen. Tijdgenoten die de heroprichting van de
gilden bepleitten, voerden bovendien aan dat er sprake was van onvoldoende
vakkennis bij de metselaars.33 Met de verdwijning van de oude structuur was namelijk
de organisatie van de bedrijfjes veranderd. Door de ontstane arbeidsvrijheid werd
de band tussen baas en knecht steeds losser. Afspraken over opleidingstrajecten
werden daardoor minder gemaakt en de wél aangegane opleidingscontracten
werden vaak slecht nagekomen als elders meer verdiend kon worden. Door het
wegvallen van opleidingsvereisten was het bovendien makkelijk geworden om van
beroep te wisselen. Een iets hoger loon was nu vaak het belangrijkste criterium.
Door deze factoren verslechterde de kwaliteit van de opleiding in het bouwbedrijf.
Het gevolg was veel aanbod van mensen die alleen eenvoudig ongeschoold en
laagbetaald werk konden verrichten. Hiernaar was evenwel weinig vraag, zodat de
werkloosheid in deze categorie toenam. Voor beter betaald geschoold werk waren
juist onvoldoende mensen beschikbaar, zodat men buitenlanders (vooral Duitsers)
probeerde aan te trekken. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw zou er
weer sprake zijn van structureel ambachtsonderwijs, maar nu in scholen in plaats
van bij individuele werkgevers.34
De tabel metselaarslonen liet al zien dat de daglonen in de eerste helft van de
negentiende eeuw weinig verschilden van die in de achttiende eeuw. De lonen van
timmerlieden lagen in dezelfde orde van grootte als die van de metselaars.
Timmermansbaas Jacobus Paret kreeg in 1823 een dagloon van 1,50 gulden
uitbetaald door de stadsarchitect van Zierikzee. Knechts van Paret kregen
respectievelijk 1,10 en 0,70 gulden per dag betaald. De stadsarchitect betaalde in
1840 aan de metselaars Isaac Stofregen, Job Schuling en Willem Schulz elk een
dagloon van 1,10 gulden, tien cent onder het landelijk gemiddelde in de Nederlandse
33