eeuw vast dat een groot deel van de arbeidende klasse, daaronder begrepen de
ambachtslieden, tot de armen gerekend moest worden.41 Geen wonder dat de
metselaarsknechts zich in I860 middels een adres aan de gemeenteraad van
Zierikzee beklaagden dat hun loon te laag was. De bazen beweerden echter dit niet
te kunnen verhogen, omdat zij hun klanten geen hogere prijzen wilden berekenen.
De gemeenteraad achtte zichzelf in deze zaak overigens niet bevoegd en gaf geen
inhoudelijke reactie.42
Tegen het midden van de negentiende eeuw veranderde de organisatie van de
metselbedrijvigheid in Zierikzee van karakter, hoewel de manier van werken gelijk
bleef (alles met de hand). Aan het begin van de eeuw waren er steeds tien tot vijftien
kleine bedrijfjes met een baas en enkele knechts en opperlieden, maar de
nijverheidsenquête van 1843 liet zien dat de situatie toen veranderd was. Er zijn nog
maar zes kleinschalige bedrijfjes over, namelijk drie zelfstandige metselaars zonder
personeel en drie bazen met gemiddeld slechts drie mensen in dienst. Er blijkt zich
echter één metselaarsbedrijf gevormd te hebben waar twintig man werkten.43
Waarschijnlijk ging het hier om de zaak van de meester-metselaar en aannemer
Pieter van der Linden. Deze had in februari 1821 het metselaarsbedrijf van baas
Cornelis van der Weijde gekocht.
Intussen was het totaal aantal van ongeveer 36 personen dat vast betrokken was bij
het metselbedrijf vrijwel gelijk gebleven aan dat ten tijde van de Franse overheersing.
Pas tegen het einde van de eeuw liep dit aantal op tot 60.44
Wat opvalt aan de toestand van 1843 is het veel geringere aantal bazen. Met de
schaalvergroting traden ook nieuwe spelers op de voorgrond in de bouwwereld:
35
Een troffel en twee voegspijkers, belangrijke gereedschappen voor metselaars. Onder de handvaten een
deel van een zaag. Detail van een schildering op de baar van het St. Josephsgilde (waarin metselaars
en timmerlieden verenigd waren) in de St. Gertrudiskerk te Workum, ca. 1791 (foto auteur).